Nationale Militie - Wetten en Besluiten
Nationale Militie - Reglementen Geneeskundig onderzoek 1918
Lijst A behorend bij Koninklijk Besluit 1918-209
De hieronder vermelde lijst hoort bij het Koninklijk Besluit 1912-209 en bevat de ongeschiktverklaring voor de militaire dienst bij de in de lijst genoemde groepen. Dit omvat bijv. zij die in dienst komen of zijn bij de Nationale Militie, de landweer en de landstorm, zowel dienstplichtigen als vrijwilligers. Ook geldt deze lijst voor diverse groepen van beroeps.
De lijst is in het boek verdeeld in drie kolommen, welke hier voor de duidelijkheid niet naast elkaar, maar onder elkaar geplaatst zijn, met waar nodig onderlinge links naar de betreffende corresponderende artikelen.
Op elke pagina van het originele boek staat op elke linkerpagina één kolom (Kolom I) met daarin de ongeschiktverklaring voor de dienst. Op elke rechterpagina staan de twee andere kolommen: Kolom II die de betreffende ziekte of gebrek minder geschikt maken of uitsluiten voor een bepaald onderdeel van het leger. Kolom III die de geschiktheid voor de dienst voor bepaalde groepen soldaten niet uitsluiten. Zie de omschrijving bij de betreffende kolommen.
De vermeldingen op de rechterpagina van het originele boek staan ter hoogte van de betreffende omschrijving op de linkerpagina, dus rechts komen meerdere hiaten of lege pagina's voor. In onderstaande tabel zijn de omschrijvingen van de linkerpagina eerst opgevoerd, met links naar de betreffende omschrijving op de rechterpagina, en weer terug.

LIJST A,
Behoorende bij het Militair Keuringsreglement.
I.
ZIEKTEN EN GEBREKEN,
die leiden tot ongeschiktverklaring voor den dienst, voor zooveel betreft personen, vallende onder de groepen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 10, 21, 22, 23 en 25, met inachtneming van de bepalingen van art. 2, 2de lid, art 3, art. 4, art. 5, 2de lid en art. 8, 1ste lid.
§ 1. Ziekten en gebreken, welke niet altijd altijd tot bijzonderen lichaamsstreken beperkt zijn.
A. Afwijkingen in de algemeene lichaamsgesteldheid.
1. Te geringe algemeene lichaamsontwikkeling.
2. Algemeene lichaamszwakte.
3. Te groote gestalte met een zwakke lichaamsgesteldheid (het z.g. uit de kracht gegroeid zijn).
4. Onvoldoende ontwikkeling van de borstkas ten opzichte van de lichaamslengte.
5. Overmatige vetvorming in hinderlijken graad.
6. Vervroegde ouderdomsgebreken (versleten lichaamsgestel).
7. In het oog lopende mismaaktheid.
8. Verwondingen, waarvan belangrijke blijvende stoornissen te verwachten zijn.
9. Blijvende belangrijke voedingsstoornissen van een of meer lichaamsdeelen.
B. Ziekelijke gesteldheid van de huid, het onderhuidsbindweefsel en het spierstelsel.
10. Ziekelijke verkleuring der huid (naevus) in hinderlijken graad.
11. Hardnekkige ernstige huidziekten
12. Hardnekkige droge kloven.
13. Hardnekkige zweren of fistels.
14. Litteekens met neiging tot weder-openbreken of aanleiding gevende tot belangrijke stoornissen. [zie III-1]
15. Slepende zuchtige zwelling in belangrijken graad van eenig lichaamsdeel.
16. Volkomen of onvolkomen verlamming of mindervoeding van spieren met belangrijke stoornis in de verrichtingen.
17. Hardnekkige spierkrampen in belangrijken graad.
18. Slepende ontsteking, blijvende samentrekking van spieren, pezen, peesscheden, peesvliezen of slijmbeurzen in hinderlijken graad.
19. Scheuring of verplaatsing van spieren, pezen of banden met hinderlijke stoornis in de verrichtingen.
C. Ziekelijke veranderingen in de beenderen en gewrichten.
20. Slecht genezen beenbreuken, indien hinder daardoor ontstaat of daarvan te verwachten is. [zie II-1] en [zie III-2]
21. Slepende ontsteking van het beenvlies of van het beenmerg of gevolgen dezer ziekten in hinderlijken graad.
22. Belangrijke stoornissen in de voeding van beenderen.
23. Hinderlijke misvorming van beenderen of gewrichtsuiteinden. [zie III-3]
24. Verouderde of zich telkens herhalende ontwrichtingen.
25. Slepende gewrichtsontsteking of hare gevolgen in hinderlijken graad.
26. Hinderlijke gewrichtsverstijving.
27. Loslating of verplaatsing van gewrichtskraakbeenderen.
28. Gewrichtsmuizen.
D. Gezwellen, voorbrengselen van ziekelijken groei, vreemde lichamen en concrementen.
29. a. Kwaadaardige gezwellen.
b. Andere gezwellen, indien hinder daardoor ontstaat of daarvan te verwachten is. [zie III-4]
30. Belangrijke peesknoopen (ganglia)
31. Plaatselijke tuberculose.
32. Belangrijke koude of verzakkingsabcessen.
33. Hinderlijke vreemde lichamen in een lichaamsdeel of lichaamsholte.
E. Ziekten van het bloed- en watervaatstelsel.
34. Ware of valsche slagaderuitzetting.
35. Belangrijke ontaarding van slagaderwanden.
36. Ziekelijke verwijding van haarvaten met belangrijke ontaarding of mismaaktheid. [zie III-5]
37. Een of meer groote of uitgebreide aderspatten. [zie III-6]
38. Hardnekkige ontsteking van watervaatklieren. [zie III-7]
39. Watervaatfistel.
F. Ziekten van het zenuwstelsel
40. Slepende ziekten der hersenen of van het ruggemerg.
41. Volkomen of onvolkomen verlamming van zenuwen in hinderlijken graad.
42. Slepende of zich telkens herhalende zenuwpijn in belangrijken graad.
43. Aanhoudend beven.
44. St. Vitusdans.
45. Vallende ziekte (epilepsia).
46. Aanhoudende of telkens terugkeerende duizelingen in hinderlijken graad.
47. Hardnekkige zeeziekte.
48. Slaapwandelen.
49. Ziekelijke prikkelbaarheid met spoedige uitputting van het zenuwstelsel (neurasthenia).
50. Belangrijke nerveuze stoornissen van overwegend functioneelen aard (hysteria, neurosis traumatica).
51. Overprikkeling van het zenuwstelsel en ziekelijk veranderde gemoedsstemming.
52. Ziekelijk heimwee, indien het zich herhaalt na verlof of na overplaatsing.
53. Gebrekkige ontwikkeling der verstandelijke vermogens in dien graad, dat de persoon ongeschikt is om in den dienst geoefend te worden (idiotismus, imbecillitas, debilitas mentis).
54. Geestelijke minderwaardigheid (psychopathische constitutie).
55. Ziekelijke storing der verstandelijke vermogens (de verschillende vormen van dementia).
56. Krankzinnigheid.
57. Na krankzinnigheid overgebleven bijzonder voorbeschiktheid tot wederinstorting.
G. Algemene ziekten.
58. Belangrijke bloedarmoede.
59. Ziekten, veroorzaakt door veranderde samenstelling van het bloed (leukaemia, anaemia, progressiva perniciosa, enz.).
60. Bloederziekte (haemophilia).
61. Hardnekkige scheurbuik.
62. Ziekte van Addison.
63. Ziekte van Basedow.
64. Myxoedema.
65. a. Akromegalia.
b. Dystrphia adiposo-genitalis.
66. Beri-beri.
67. Melaatschheid (lepra).
68. Klierziekte (scrophulosis) in belangrijken graad.
69. Algemeene tuberculose.
70. Slepend of telkens terugkeerend gewrichtsrheumatisme.
71. Slepend spierrheumatisme in belangrijken graad.
72. Hardnekkig jicht.
73. Hardnekkige pisvloed (diabetes insipidus).
74. Suikerziekte.
75. Slepende vergiftiging:
a. door bedwelmende of verdoovende middelen;
b. door andere scheikundige zelfstandigheden.
76. Hardnekkige syphilis.
77. Slepende moeraskoorts of hare gevolgen (cachexia malariae).
78. Slepende kwade droes.
79. Hardnekkige of telkens terugkeerende ziekten, door dierlijke parasieten veroorzaakt (mijnwormziekte, ziekte van Bancroft, slepende trichinenziekte, cysticercus, echinococcus).
80. Schimmelziekten (actinomycocis, botryomycosis, sporotrichosis).
81. Hardnekkige uitscheiding van gevaarlijke ziektekiemen (bij z.g. bacillendragers).
§ 2. Ziekten en gebreken aan bijzondere lichaamsstreken.
Hoofd
82. Plaatselijke gemis van beenzelfstandigheid aan den schedel in belangrijken graad.
83. Uitgebreide kaalhoofdigheid. [zie III-8]
84. Hardnekkig hoofdzeer.
85. Hersenbreuk.
86. Misvorming van den neus, tot min of meer volkomen sluiting der neusgangen of tot wanstaltigheid aanleiding gevend. [zie III-9]
87. Lupus.
88. Stinkende inwendige neusverzwering (ozaena).
89. Hardnekkige zwelling of poliepvorming van het neusslijmvlies met belangrijke belemmering in de neusademhaling. [zie III-10]
90. Hardnekkige ontsteking van de bijholten van den neus in hinderlijken graad.
91. Verlies van een belangrijk gedeelte van de lip.
92. Weefselverlies van het gehemelte met slik- of spraakstoornissen. [zie III-11]
93. Hardnekkig speekselvloed.
94. Hardnekkige verzwering van het slijmvlies der mondholte.
95. Zeer stinkende adem.
96. Uitgebreid gemis of afbrokkeling van tanden of kiezen, indien de voedingstoestand blijkens het uiterlijke van den man daaronder lijdt.
97. Belangrijke misvorming van de kaak.
98. Speekselfistel.
99. Geheel of gedeeltelijk gemis van de tong.
100. Slepende ziekte van de tong in hinderlijken graad.
101. Belangrijke litteekenvorming of vergroeiingen in de mondholte.
102. Stotteren of andere belangrijke spraakstoornissen. [zie II-2]
103. Gemis of misvorming van een of van beide oorschelpen met belangrijke wanstaltigheid.
104. Hardhoorigheid in dien graad, dat de fluisterstem:
a. met een der ooren op 0.5 M. niet verstaan wordt;
b. met het eene oor op 2 M. en methet andere op 4 M. niet verstaan wordt. [zie II-3] en [zie III-13]
105. Blijvende sluiting of vernauwing van de uitwendige gehoorgang van een of van beide ooren, indien zij gepaard gaat met vermindering der gehoorscherpte zoals in n°. 104 dezer kolom is omschreven.
106. Ziekelijke verandering of intrekking van het trommelvlies van een of van beide ooren, gepaard gaande met vermindering der gehoorscherpte zoals in n°. 104 dezer kolom is omschreven. [zie II-4]
107. Doorboring van het trommelvlies van een of van beide ooren, indien wegens de grootte of de plaats van de doorboring het wederoptreden van een oorettering of van doofheid bij de uitoefening van den dienst te verwachten is of wel wanneer zij aanleiding geeft tot voor den dienst hinderlijke verschijnselen.
108. Slepende ontsteking, organische gebreken of zenuwstoornissen van een of van beide midden- of binnenooren, indien deze:
a. òf aanleiding geven tot hardnekkige oorsuizingen, duizelingen of andere voor den dienst hinderlijke verschijnselen;
b. òf gepaard gaan met vermindering van de gehoorscherpte zooals in n°. 104 dezer kolom is omschreven;
c. òf een ernstig progressief karakter hebben (sclerosis, enz.). [zie II-5]
109. Blijvende sluiting of vernauwing van een of van beide Eustachiaansche buizen, gepaard gaande met vermindering der gehoorscherpte zooals in n°. 104 dezer kolom is omschreven. [zie II-6]
110. Hardnekkige of telkens terugkeerende oorenvloed.
111. Na mastoïed-operatie overgebleven fistel.
112. Slepende ontsteking van een of van beide traanzakken.
113. Uitzetting van een of van beide traanzakken in hinderlijken graad.
114. Slepende tranenvloed in belangrijken graad met of zonder fistelvorming, vernauwing of sluiting van een gedeelte der traanwegen.
115. Slepende ontsteking en gezwellen van een of van beide traanklieren in hinderlijken graad.
116. Geheel of gedeeltelijke vergroeiiing van oogleden onderling of met den oogbol, indien daardoor het zien belangrijk wordt belemmerd of aanleiding wordt gegeven tot telkens terugkeerende ontsteking.
117. Misvorming van een ooglid in hinderlijken graad.
118. Hardnekkige ooglidkramp in hinderlijken graad.
119. Verlamming of andere bewegingsstoornissen in belangrijken graad van den oplichter van het bovenooglid van een of van beide oogen.
120. Binnen- of buitenwaartskeering van een of meer oogleden in hinderlijken graad.
121. Binnenwaarsche stand van ooghaartjes in hinderlijken graad.
122. Hardnekkige ooglidrandontsteking. [zie II-7]
123. Geheel of nagenoeg geheel verlies der ooghaartjes.
124. Hardnekkige oogbindvliesontsteking. [zie II-8]
125. Vleugelvel (pterygium) in belangrijken graad.
126. Hardnekkige of telkens terugkeerende hoornvliesontsteking.
127. Verduisteringen van het hoornvlies met vermindering der gezichtsscherpte:
a. van het rechteroog tot lager dan 1/2;
b. van het linkeroog tot lager dan 1/6.
Indien uit hoofde van tevens bestaande brekingsafwijkingen bovenstaande gezichtsscherpte niet kan worden bereikt, gelden de bepalingen, in een der nos. 157, 158 en 159 dezer kolom vermeld. [zie II-9] en [zie III-14]
128. Geheele of gedeeltelijke uitpuiling van het hoornvlies van een of van beide oogen.
129. Fistel van het hoornvlies.
130. Slepende ontsteking van den harden oogrok van een of van beide oogen.
131. Plaatselijke uitpuiling van den harden oogrok van een of van beide oogen.
132. Misvorming van het regenboogvlies, met vermindering van de gezichtsscherpte zooals in n°. 127 dezer kolom is omschreven en met de bepaling omtrent brekingsafwijkingen, onder dat nummer vermeld. [zie II-10] en [zie III-15]
133. Hardnekkige of telkens terugkeerende ontsteking van het regenboogvlies van een of van beide oogen.
134. Verstopping van een of van beide oogappels. [zie III-16]
135. Vergroeiing van het regenboogvlies met het hoornvlies (synechia anterior, leucoma adhaerens) met vermindering van de gezichtsscherpte zooals in n°. 127 dezer kolom is omschreven en met de bepaling omtrent brekingsafwijkingen, onder dat nummer vermeld. [zie II-11]
136. Belangrijke vergroeiing van het regenboogvlies met de lenskapsel van een of van beide oogen.
137. Slepende ontsteking van den haarband van een of van beide oogen.
138. Slepende ontsteking van het vaatvlies van een of van beide oogen of hare gevolgen, indien deze een hinderlijken graad hebben bereikt.
139. Troebelheid van het glasvocht van een of van beide oogen in belangrijken graad.
140. Gemis van de lens van een of van beide oogen.
141. Verduistering, verplaatsing of misvorming van de lens met vermindering van de gezichtsscherpte zooals in n°. 127 dezer kolom is omschreven en met de bepaling omtrent brekingsafwijkingen, onder dat nummer vermeld. [zie II-12]
142. Slepende ontsteking of ontaarding van het netvlies van een of van beide oogen in hinderlijken graad.
143. Loslating van het netvlies van een of van beide oogen.
144. Belangrijke beperking van het gezichtsveld.
145. Blijvende verminderde netvliesgevoeligheid (hemeratopia chronica) in hinderlijken graad. [zie II-13] en [zie III-17]
146. Gezichtszwakte (ambiyopia) met vermindering van de gezichtsscherpte zooals in n°. 127 dezer kolom is omschreven en met de bepaling omtrent brekingsafwijkingen, onder dat nummer vermeld. [zie II-14] en [zie III-18]
147. Slepende ontsteking of ontaarding van de gezichtszenuw van een of van beide oogen met neiging tot voortschrijden.
148. Gemis of verschrompeling van een of van beide oogbollen.
149. Verharding van een of van beide oogbollen (de verschillende vormen van glaucoma).
150. Gezwellen of dierlijke parasieten van het oog of in de oogkas.
151. Ontsteking van een of van beide oogbollen (panophthalmitis).
152. Oogbolstuipen (nystagmus) in hinderlijken graad.
153. Blijvende volkomen of onvolkomen verlamming of andere belangrijke bewegingsstoornissen van een of meer oogbolspieren.
154. Blijvende verlamming der accommodatie van een of van beide oogen.
155. Scheelzien op een van beide oogen in zoodanigen graad, dat het aanleiding geeft tot belangrijke mismaaktheid, of op het rechteroog ook in minderen graad, indien daardoor het schieten bemoeilijkt wordt. [zie III-19]
156. Uitpuiling of inzinking van een of van beide oogbollen in hinderlijken graad.
157. Bijziendheid (myopia), indien de gezichtsscherpte met aanwending van het meest verbeterende sferische negatieven glas van ten hoogste 4 dioptrieën is gedaald van het rechteroog tot minder dan 3/4 of van het linkeroog tot minder dan 1/4, tenzij de gezichtsscherpte zonder aanwending van glazen gelijk is aan of grooter is dan de waarden in n°. 127 dezer kolom vermeld. [zie II-15] en [zie III-20]
158. Oververziendheid (hypermetropia totalis):
a. van meer dan 6 dioptrieën van het rechter- of van meer dan 8 dioptrieën van het linkeroog;
b. in minderen graad dan onder a vermeld, indien de gezichtsscherpte met aanwending van het meest verbeterende sferische positieve glas van ten hoogste 4 dioptrieën is gedaald op het rechteroog tot minder van 3/4, of op het linkeroog tot minder dan 1/4, tenzij de gezichtsscherpte zonder aanwending van glazen gelijk is aan of grooter is dan de waarden, in n°. 127 dezer kolom vermeld. [zie II-16] en [zie III-21]
159. Verschil van breking in twee tegenovergestelde meridianen van het oog (astigmatismus), indien de gezichtsscherpte, met aanwending van het meest verbeterende sferische glas van ten hoogste 4 dioptrieën, is gedaald van het rechteroog tot minder dan 3/4 of van het linkeroog tot minder dan 1/4, tenzij de gezichtsscherpte zonder aanwending van glazen gelijk is aan of grooter is dan de waarden, in n°. 127 dezer kolom vermeld, een en ander onder inachtneming van het bepaalde omtrent den graad van oververziendheid, in n°. 158 dezer kolom onder a aangegeven. [zie II-17] en [zie III-22]
160. Spoedig intredende vermoeidheid bij het zien (de verschillende vormen van asthenopia), indien ook met aanwending van de toegestane glazen een gezichtsscherpte, zooals die in het desbetreffende nummer is vastgesteld, slechts gedurende korten tijd kan worden behouden en de gezichtsscherpte weldra in die mate afneemt, dat zij tot beneden de in dat nummer aangegeven waarden daalt; of wel indien zij gepaard gaat met zoodanige ziekelijke stoornissen van de zijde van het gezichtsorgaan, dat de dienst niet naar eisch kan worden verricht.
Hals.
161. Slepende ontsteking van halswervels of van hun gewrichten.
162. Vergroeiing van halswervels.
163. Belangrijk verdraaide of scheeve stand van het hoofd.
164. Kropgezwel in belangrijken graad.
165. Aangeboren halscyste van belangrijken omvang.
166. Fistel van het strottenhoofd of van de luchtpijp.
167. Hardnekkige ontsteking van het keelslijmvlies (pharyngitis) in hinderlijken graad.
168. Vergrooting der amandelen in hinderlijken graad.
169. Woekeringen (adenoïede vegetaties) van het neuskeelslijmvlies in hinderlijken graad.
170. Hardnekkige ontsteking van het strottenhoofd.
171. Blijvende heeschheid, stemmeloosheid of te zwakke stem.
172. Organische vernauwing van den slokdarm.
173. Plaatselijke verwijding van den slokdarm.
174. Slokdarmfistel.
Borst.
175. Buitengewone ontwikkeling van een of van beide borstklieren. [zie III-23]
176. Belangrijke aangeboren splijting van het borstbeen.
177. Belangrijke misvorming der borstkas. [zie III-24]
178. Afplatting van de borstkas, gepaard met gering uitzettingsvermogen, ingezonken sleutelbeengroeven, abnormaal schuin loopende ribben, afstaande schouderbladen (de z.g. phthisische bouw).
179. Slepende ontsteking van de luchtpijptakken.
180. Plaatselijke verwijding van de luchtpijptakken (bronchiëctasis).
181. Slepende ontsteking, verdikking of verschrompeling van longweefsel.
182. Longtuberculose.
183. Emphyseem der longen.
184. Asthma.
185. Herhaalde bloedspuwing.
186. Fistel van de borstholte.
187. Longbreuk (pneumocèle).
188. Slepende borstvliesontsteking.
189. Belangrijke vergroeiing van het borstvlies van long en ribben.
190. Verplaatsing van het hart met stoornis in de verrichtingen. [zie III-25]
191. Slepende ontsteking van het hart of van zijn vliezen.
192. Klapvliesgebreken van het hart of van de groote vaten.
193. Belangrijke vergrooting, verwijding of vetontaarding van het hart.
194. Hartvang (angina pectoris).
195. Ziekelijk gewijzigde hartwerking in belangrijken graad.
196. Aangeboren hartgebreken.
Buik- en bekkenstreek.
197. Belangrijke spijsverteringsstoornissen.
198. Slepende ontsteking van het maagslijmvlies.
199. Belangrijke verwijding van de maag.
200. slepende maagzweer.
201. Verzakking van buikingewanden.
202. Slepende ontsteking van het darmslijmvlies.
203. Slepende darmzweer.
204. Slepende of telkens terugkeerende ontsteking van het wormvormig aanhangsel (appendicitis).
205. Slepende persloop (dysenteria chronica).
206. Indische spruw (aphthae tropicae).
207. Slepende darmwindzucht in belangrijken graad.
209. Hardnekkige stoelverstopping in belangrijken graad.
210. Fistel van een der spijsverteringsorganen.
211. Navelsplijting (urachus apertus).
212. Tegennatuurlijke of kunstmatig gevormde aars.
213. Verlamming der sluitspier van den aars.
214. Herhaalde uitzakking van den endeldarm.
215. Hardnekkige aarskloven.
216. Aarsfistel.
217. Belangrijke aambeien.
218. Slepende buikvliesontsteking.
219. Hinderlijke vergroeiing van buikingewanden.
220. Slepende ziekten van de lever.
221. Slepende ziekten van de galblaas of van de galwegen.
222. Herhaalde galsteenkoliek.
223. Belangrijke vergrooting of andere slepende ziekten van de milt.
224. Slepende ziekten van de alvleeschklier.
225. Ingewandsbreuken, indien de breuk door het dragen van een breukband niet voortdurend goed is in te houden. [zie III-26]
226. Slepende ziekten van nier of nierbekken. [zie III-27]
227. Herhaalde niersteenkoliek.
228. Aangeboren splijting van den blaaswand (ectopia vesicae).
229. Slepende ziekten van de pisblaas.
230. Herhaald bloedwateren.
231. Blaassteen.
232. Hardnekkige of telkens terugkeerende etterige ontsteking van den pisweg.
233. Belangrijke vernauwing van den pisweg.
234. Piswegfistel.
235. Hinderlijke vergrooting van de voorstanderklier.
236. Belangrijke stoornis in de pisloozing. [zie III-28]
237. Onwillekeurige afvloed van de pis.
238. Aangeboren piswegsplijting (hypo- et epispadie) in dien graad, dat de pisloozing niet zonder verontreiniging der kleederen kan plaats hebben. [zie III-29]
239. Uitwendige tweeslachtigheid (hermaphroditismus).
240. Gemis van de roede.
241. Slepende ontsteking van een of van beide ballen, bijballen of zaadstrengen in hinderlijken graad.
242. Hinderlijke tegennatuurlijke plaatsing van een of van beide ballen.
243. Aangeboden ontaarding, gemis of teruggebleven zijn in de buikholte van beide ballen. [zie III-30]
244. Ziekelijke ontaarding van een of van beide ballen of zaadstrengen.
245. Waterbreuk (hydrocèle) van een of van beide ballen of zaadstrengen in belangrijken graad.
246. Aderbreuk van de zaadstreng (varicocèle) in belangrijken graad. [zie III-31]
247. Balzakverslapping in belangrijken graad. [zie II-18]
248. Slepende zaadvloed in belangrijken graad.
Rug en ledematen.
249. Misstand van den schouder in dien graad, dat daardoor bij den gekleeden man wanstaltigheid duidelijk zichtbaar is. [zie III-32]
250. Belangrijke vleugelvormige afwijking van een of van beide schouderbladen. [zie III-33]
251. Aangeboren splijting van ruggewervels (hydrorhachis, spina bifida) in hinderlijken graad.
252. Slepende ontsteking van borst- of lendenwervels of van hun gewrichten.
253. Vergroeiing van borst- of lendenwervels.
254. Verkromming van de ruggegraat (scoliosis, kyphosis, lordosis) in dien graad, dat daardoor bij den gekleeden man wanstaltigheid duidelijk zichtbaar is. [zie III-34]
255. Misstand van de heup in dien graad, dat daardoor bij den gekleeden man wanstaltigheid duidelijk zichtbaar is. [zie II-19] en [zie III-35]
256. Gemis van een of van beide handen of voeten.
257. Belangrijke verkromming of misvorming van een of meer ledematen. [zie II-20] en [zie III-36]
258. Misvorming van een of van beide handen met belangrijke stoornis in de verrichtingen.
259. Verdubbeling of splijting van een of meer vingers met belangrijke stoornis in de verrichtingen.
260. Aaneengroeiing van een of meer vingers met belangrijke stoornis in de verrichtingen.
261. Gemis, misstand of verstijving van een of meer vingers of vingerleden met belangrijke stoornis in de verrichtingen.
262. Mankgaan.
263. Belangrijke afwijking van den normalen stand van een of van beide knieën. [zie II-21] en [zie III-37]
264. Verplaatsing of tegennatuurlijke beweeglijkheid van een of van beide knieschijven in hinderlijken graad.
265. Misstand of misvorming van een of van beide voeten, indien daardoor het gaan of het dragen van het schoeisel bemoeilijkt wordt. [zie II-22] en [zie III-38]
266. Een of meer overtollige teenen, indien daardoor het gaan of het dragen van het schoeisel bemoeilijkt wordt. [zie II-23]
267. Aaneengroeiing van teenen, indien daardoor het gaan of het dragen van het schoeisel bemoeilijkt wordt. [zie II-24]
268. Geheel of gedeeltelijk gemis, verstijving of belangrijke misstand van een of meer teenen, indien daardoor het gaan of het dragen van het schoeisel bemoeilijkt wordt. [zie II-25] en [zie III-39]
269. Doorborende voetzweer (malum perforans pedis).
270. Hardnekkige eeltvorming, indien daardoor het gaan bemoeilijkt wordt. [zie II-26]
271. Hardnekkig stinkend voetzweet. [zie II-27]
272. Aangeboren gemis van de nagels aan een of aan beide handen of voeten.
273. Hinderlijke misvorming of ontaarding van een of meer nagels.
274. Hardnekkige, telkens terugkeerende, nagelzweer.

In kolom II van de lijst staan per artikel de wapens of korpsen waarvoor men minder of ongeschikt is voor de dienst. Dit staat in vetgedrukt aangegeven.
II.
ZIEKTEN EN GEBREKEN,
Die leiden tot verklaring van mindere geschiktheid of van ongeschiktheid voor een bepaalden dienst of een bepaald wapen of korps, onderscheidenlijk ten aanzien van ingeschrevenen bij de militie, dienstplichtigen bij den landstorm en van adspirant-vrijwilligers bij de landmacht.
§ 1. Ziekten en gebreken, welke niet altijd altijd tot bijzonderen lichaamsstreken beperkt zijn.
C. Ziekelijke veranderingen in de beenderen en gewrichten.
1. Met misvorming genezen breuk of sterke verkromming van een of van beide sleutelbeenderen in dien graad, dat het gebrek niet tot afkeuring leidt. Infanterie. [zie I-20]
§ 2. Ziekten en gebreken aan bijzondere lichaamsstreken.
Hoofd
2. Spraakstoornissen in dien graad, dat zij niet tot afkeuring leiden. Wielrijders. [zie I-102]
3. Hardhoorigheid in dien graad, dat de fluisterstem met een der ooren om 1 M. niet wordt verstaan. Artillerie. Zeemilitie. [zie I-104] en [zie I-13]
4. Belangrijke intrekking van het trommelvlies van een of van beide ooren, niet gepaard gaande met vermindering der gehoorscherpte zooals in kolom I n°. 104 is omschreven. Artillerie. Zeemilitie. [zie I-106]
5. Slepende ontsteking, organische gebreken of zenuwstoornissen van een of van beide midden- of binnenooren, niet gepaard gaande met stoornissen, zooals in kolom I, n°. 108, onder a, b en c zijn omschreven. Artillerie. Zeemilitie. [zie I-108]
6. Blijvende sluiting of vernauwing van een of van beide Eustachiaanse buizen, niet gepaard gaande met vermindering der gehoorscherpte zoals in kolom I, n°. 104, is omschreven. Artillerie. Zeemilitie. [zie I-109]
7. Ooglidrandontsteking in dien graad, dat het gebrek niet tot afkeuring leidt. Bereden korpsen. [zie I-122]
8. Oogbindvliesontsteking in dien graad, dat het gebrek niet tot afkeuring leidt. Bereden korpsen. [zie I-124]
9. Verduisteringen van het hoornvlies, indien zonder aanwending van glazen de gezichtsscherpte is gedaald tot beneden de grenzen, in kolom I n°. 127 vermeld. Bereden korpsen. Torpedisten. Pontonniers. Zeemilitie. [zie I-127]
10. Misvorming van het regenboogvlies, indien zonder aanwending van glazen de gezichtsscherpte is gedaald tot beneden de grenzen, in kolom I n°. 127 vermeld. Bereden korpsen. Torpedisten. Pontonniers. Zeemilitie. [zie I-132] en [zie III-15]
11. Vergroeiing van het regenboogvlies met het hoornvlies (synechia anterior, leucoma adhaerens), indien zonder de aanwending van glazen de gezichtsscherpte is gedaald tot beneden de grenzen, in kolom I n°. 127 vermeld. Bereden korpsen. Torpedisten. Pontonniers. Zeemilitie. [zie I-135]
12. Verduistering, verplaatsing of misvorming van de lens, indien zonder de aanwending van glazen de gezichtsscherpte is gedaald tot beneden de grenzen, in kolom I n°. 127 vermeld. Bereden korpsen. Torpedisten. Pontonniers. Zeemilitie. [zie I-141]
13. Onvolkomen kleuronderscheidingsvermogen. Torpedisten. Pontonniers. Zeemilitie. [zie I-145] en [zie III-17]
14. Gezichtszwakte (amblyopia), indien zonder aanwending van glazen de gezichtsscherpte is gedaald tot beneden de grenzen, in kolom I n°. 127 vermeld. Bereden korpsen. Torpedisten. Pontonniers. Zeemilitie. [zie I-146] en [zie III-18]
15. Bijziendheid (myopia), indien zonder aanwending van glazen de gezichtsscherpte is gedaald tot beneden de waarden, in kolom I n°. 127 vermeld. Bereden korpsen. Torpedisten. Pontonniers. Zeemilitie. [zie I-157] en [zie III-20]
16. Oververziendheid (hypermetropia totalis), indien zonder aanwending van glazen de gezichtsscherpte is gedaald tot beneden de waarden, in kolom I n°. 127 vermeld. Bereden korpsen. Torpedisten. Pontonniers. Zeemilitie. [zie I-158] en [zie III-21]
17. Verschil van breking in twee tegenovergestelde meridianen van het oog (astigmatismus), indien zonder de aanwending van glazen de gezichtsscherpte is gedaald tot beneden de waarden, in kolom I n°. 127 vermeld. Bereden korpsen. Torpedisten. Pontonniers. Zeemilitie. [zie I-159] en [zie III-22]
Buik- en bekkenstreek.
18. Balzakverslapping in dien graad, dat het gebrek niet tot afkeuring leidt. Bereden korpsen. [zie I-247]
Rug en ledematen.
19. Misstand van de heup in dien graad, dat het gebrek niet tot afkeuring leidt. Infanterie. [zie I-255] en [zie III-35]
20. Verkromming of misvorming van een of meer ledematen in dien graad, dat het gebrek niet tot afkeuring leidt. [zie I-257] en [zie III-36].
21. Afwijking van den normalen stand van een of van beide knieën in dien graad, dat het gebrek niet tot afkeuring leidt. [zie I-263] en [zie III-37]
22. Misstand of misvorming van een of van beide voeten in dien graad, dat het gebrek niet tot afkeuring leidt. [zie I-265] en [zie III-38]
23. Een of meer overtollige teenen, indien de afwijking niet tot afkeuring leidt. [zie I-266]
24. Aaneengroeiing van teenen in dien graad, dat het gebrek niet tot afkeuring leidt. [zie I-267]
25. Geheel of gedeeltelijk gemis, verstijving of misstand van een of meer teenen, indien het gebrek niet tot afkeuring leidt. [zie I-268] en [zie III-39]
26. Hardnekkige eeltvorming in dien graad, dat het gebrek niet tot afkeuring leidt. [zie I-270]
27. Voetzweet in dien graad, dat het gebrek niet tot afkeuring leidt. [zie I-271]

In kolom II van de lijst staan per artikel de wapens of korpsen waarvoor men minder of ongeschikt is voor de dienst. Dit staat in vetgedrukt aangegeven.
II.
ZIEKTEN EN GEBREKEN,
die de geschiktheid voor den dienst niet uitsluiten voor personen, vallende onder de groepen, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19 en 20, met inachtneming van de bepalingen van art. 3.
§ 1. Ziekten en gebreken, welke niet altijd altijd tot bijzonderen lichaamsstreken beperkt zijn.
B. Ziekelijke gesteldheid van de huid, het onderhuidsbindweefsel en het spierstelsel.
1. Niet hinderlijke litteekens zonder neiging tot weder-openbreken. [zie I-14]
C. Ziekelijke veranderingen in de beenderen en gewrichten.
2. Goed genezen beenbreuken. [zie I-20]
3. Kleine beenuitwassen op plaatsen, waar zij niet gedrukt worden en de beweging niet hinderen. [zie I-23]
D. Gezwellen, voorbrengselen van ziekelijken groei, vreemde lichamen en concrementen.
4. Kleine goedaardige gezwellen, die geen mismaaktheid veroorzaken en waarvan geen hinder te verwachten is bij de uitoefening van den dienst. [zie I-29]
E. Ziekten van het bloed- en watervaatstelsel.
5. Omschreven verwijding van haarvaten (moedervlekken, tele-angiectasiae), die geen mismaaktheid veroorzaken, noch hinder bij het dragen van de uniform. [zie I-36]
6. Huidadernetten, geringe aderuitzettingen en kleine omschreven aderspatten. [zie I-37]
7. Geringe vergrooting van watervaatklieren. [zie I-38]
§ 2. Ziekten en gebreken aan bijzondere lichaamsstreken.
Hoofd
8. Kaalhoofdigheid in lichten graad, die door het hoofddeksel kan worden bedekt. [zie I-83]
9. Verbuiging of plaatselijke verdikking van het neustusschenschot zonder belemmering in de neusademhaling. [zie I-86]
10. Geringe zwelling van het neusslijmvlies zonder belemmering in de neusademhaling. [zie I-89]
11. Lichte graad van hazenlip. [zie I-92]
12. Geheel of gedeeltelijk gemis van enkele tanden of kiezen zonder belemmering in het kauwvermogen. [zie I-96]
13. Hardhoorigheid in dien graad dat de fluisterstem met het eene oor op 2 M. nog verstaan wordt, mits de gehoorscherpte van het andere oor normaal is en op geen van beide ooren trommelvliesdoorboring kan worden aangetoond noch zoodanige ziekelijke verandering of intrekking van het trommelvlies, dat schadelijke gevolgen van de uitoefening van den dienst te verwachten zijn. [zie I-104] en [zie II-3]
14. Verduisteringen van het hoornvlies, indien de gezichtsscherpte zonder aanwending van glazen voldoet aan de volgende bepalingen, welke als minima der aan het gezichtsvermogen te stellen eischen moeten worden beschouwd:
1°. voor de personen, in art. 1 onder groepen 12, 13, 14, 16 en 18 genoemd:
Een gezichtsscherpte van het rechteroog = 3/4 en van het linkeroog = 1/3;
2°. voor de personen, in art. 1 onder groepen 15, 17, 19 en 20 genoemd:
Een gezichtsscherpte van het eene oog = 3/4 en van het andere is 1/3.
Indien uit hoofde van tevens bestaande brekingsafwijkingen bovenstaande gezichtsscherpte niet kan worden bereikt, gelden de bepalingen, in de nummers 20, 21B en 22 vermeld. [zie I-127]
15. Aangeboren splijting van het regenboogvlies (coloboma iridis congenitum). [zie I-132] en [zie II-10]
16. Gedeeltelijk nagebleven pupilvlies (membrana pupillaris persistans). [zie I-134]
17. Onvolkomen kleuronderscheidingsvermogen.
N.B. Dit gebrek sluit evenwel de geschiktheid uit voor officieren van gezondheid, studenten voor den geneeskundigen dienst der landmacht, militaire apothekers en militaire apothekersbedienden. [zie I-145] en [zie II-13]
18. Gezichtszwakte (amblyopia) in die vormen, welke als stationnair beschouwd mogen worden, indien de gezichtsscherpte zonder aanwending van glazen voldoet aan het bepaalde in n°. 14 dezer kolom naar de onderscheiding, daarbij gemaakt, en onder inachtneming van de toevoeging aan evengenoemd nummer betreffende het gestelde in de nos. 20, 21B en 22. [zie I-146] en [zie II-14]
19. Geringe graad van scheelzien, zonder stoornis in de oogbewegingen. [zie I-155]
20. Bijziendheid (myopia):
1°. voor de personen in art. 1 onder de groepen 14 en 17 genoemd:
in zoodanigen geringen graad, dat de gezichtsscherpte zonder aanwending van glazen nog voldoet aan het onder n°. 14 bepaalde, naar de onderscheiding, daarbij gemaakt;
2°. voor de personen, in art. 1 onder de groepen 12, 13, 16 en 18 genoemd:
a. Voor zoover zij den leeftijd van 20 jaren nog niet bereikt hebben, indien de gezichtsscherpte met een negatief sferisch glas van ten hoogste 1.5 dioptrie van het rechteroog = 1 en van het linkeroog = 1/2 is;
b. voor zoover zij den leeftijd van 20 jaren hebben bereikt, indien de gezichtsscherpte met een negatief sferisch glas van ten hoogste 2 dioptrieën van het rechteroog = 1 en van het linkeroog = 1/2 is;
3°. voor de personen, in art. 1 onder groep 15 genoemd:
In denzelfden graad als onder 2°. vermeld, naar de onderscheiding daarbij gemaakt, met dien verstande, dat een der oogen na correctie een gezichtsscherpte van 1 en het andere van 1/2 moet bereiken;
4°. voor de personen, in art. 1 onder de groepen 19 en 20 genoemd:
a. voor zoover de leeftijd van 20 jaren niet is bereikt, indien de gezichtsscherpte met een negatief sferisch glas van ten hoogste 3 dioptrieën van het eene oog = 1 en van het andere = 1/2 is;
b. voor zoover de leeftijd van 20 jaren is bereikt, indien de gezichtsscherpte met een negatief sferisch glas van ten hoogste 4 dioptrieën van het eene oog = 1 en van het andere = 1/2 is. [zie I-157] en [zie II-15]
21. Oververziendheid (hypermetropia manifesta) zoowel voor elk oog afzonderlijk als voor beide te zamen bepaald:
A. indien de gezichtsscherpte voldoet aan het onder n°. 14 bepaalde:
1. voor de personen, in art. 1 onder groep 14 genoemd:
a. ten hoogste van 1,5 dioptrie van het rechteroog en van 2,5 dioptrieën van het linkeroog, indien zij de leeftijd van 20 jaren nog niet bereikt hebben;
b. ten hoogste van 2 dioptrieën van het rechteroog en van 3 dioptrieën van het linkeroog, indien zij den leeftijd van 20 jaren bereikt hebben;
2. voor de personen, in art. 1 onder groep 17 genoemd:
ten hoogste van 1,5 dioptrie van het betere oog en van 2,5 dioptrie van het andere;
3. voor de personen, in art. 1 onder de groepen 12, 13, 16 en 18 genoemd:
a. ten hoogste van 2 dioptrieën van het rechteroog en van 3 dioptrieën van het linkeroog, indien zij den leeftijd van 20 jaren nog niet bereikt hebben;
b. ten hoogste van 2,5 dioptrie van het rechteroog en van 3,5 dioptrie van het linkeroog, indien zij den leeftijd van 20 jaren bereikt hebben;
4. voor de personen, in art. 1 onder groep 15 genoemd:
a. ten hoogste van 2 dioptrieën van het betere oog en van 3 dioptrieën van het andere, indien zij den leeftijd van 20 jaren nog niet bereikt hebben;
b. ten hoogste van 2,5 dioptrie van het betere oog en van 3,5 dioptrie van het andere, indien zij den leeftijd van 20 jaren bereikt hebben;
5. voor de personen, in art. 1 onder groepen 19 en 20 genoemd:
a. ten hoogste van 3 dioptrieën van het betere oog en van 4 dioptrieën van het andere, indien zij den leeftijd van 20 jaren nog niet bereikt hebben;
b. ten hoogste van 3,5 dioptrie van het betere oog en van 4,5 dioptrie van het andere, indien zij den leeftijd van 20 jaren bereikt hebben;
B. indien de gezichtsscherpte niet voldoet aan het onder n°. 14 bepaalde:
Voor de personen, in art. 1 onder de groepen 12, 13, 14, 15, 16, 18, 19 en 20 genoemd, in dezelfde graden als in dit nummer onder A voor elk dezer rubrieken is vastgesteld, naar de onderscheidingen, daarbij gemaakt, mits in al deze gevallen de gezichtsscherpte na correctie der brekingsafwijking van het betere oog = 1 en van het andere = 1/2 is.
N.B. Ondanks een in den zin van n°. 14 voldoende gezichtsscherpte, moet niettemin steeds naar de aanwezigheid van het bovengenoemde gebrek een onderzoek worden ingesteld. [zie I-158] en [zie II-16]
22. Verschil van breking in twee tegenovergestelde meridianen van het oog (astigmatismus):
1. voor de personen in art. 1 onder de groepen 14 en 17 genoemd, in zoo geringen graad, dat de gezichtsscherpte zonder aanwending van glazen nog voldoet aan het onder n°. 14 bepaalde , naar de onderscheiding, daarbij gemaakt;
2. voor de personen, in art. 1 onder de groepen 12, 13, 16 en 18 genoemd, voor zoover de gezichtsscherpte zonder aanwending van glazen niet voldoet aan het onder n°. 14 gestelde, ten hoogste van 2 dioptrieën, indien met behulp van zoodanige verbeterende glazen, dat hun gebruik zonder nadeelige gevolgen op den duur kan worden toegestaan, een gezichtsscherpte kan worden bereikt, van het rechteroog = 1 en van het linkeroog = 1/2, met dien verstande, dat de bijziendheid of de oververziendheid onderscheidenlijk in den meridiaan van sterkste en van zwakste breking ten hoogste 2 dioptrieën zal mogen bedragen;
3. voor de personen, in art. 1 onder groep 18 genoemd, in dezelfde graden als onder 2 vermeld, met dien verstande, dat een der oogen na correctie een gezichtsscherpte = 1 en het andere = 1/2 moet bereiken;
4. voor de personen, in art. 1 onder de groepen 19 en 20 genoemd, voor zoover de gezichtsscherpte zonder aanwending van glazen niet voldoet aan het onder n°. 14 bepaalde, ten hoogste van 3 dioptrieën, indien met behulp van zoodanige verbeterende glazen, dat hun gebruik zonder nadeelige gevolgen op den duur kan worden toegestaan, een gezichtsscherpte kan worden bereikt van het eene oog = 1 en van het andere = 1/2; met dien verstande, dat indien dit gebrek gepaard gaat met bijziendheid of oververziendheid (astigmatismus compositus), de afwijking in den meridiaan van sterkste of van zwakste breking ten hoogste 4 dioptrieën zal mogen bedragen, en voor zoover het naast oververziendheid voor komt, dat de grenswaarden, genoemd in n°. 21, niet worden overschreden. [zie I-159] en [zie II-17]
Borst.
23. Geringe misvorming van een of van beide sleutelbeenderen, die geen hinder geeft bij het dragen van de uniform. [zie I-175]
24. Geringe afwijking van den normalen vorm der borstkas, indien daarvan geen hinder te verwachten is. [zie I-177]
25. Omgekeerde plaatsing der borst- en buikingewanden (situs inversus viscerum), mits niet gepaard gaande met stoornis in de verrichtingen. [zie I-190]
Buik- en bekkenstreek.
26. Zoogenaamde lieswandsdunheid. [zie I-225]
27. Funtioneele albuminurie. [zie I-226]
28. Vernauwing van de voorhuid zonder stoornis in de pisloozing. [zie I-236]
29. Aangeboren piswegsplijting (hypo- et epispadie) in lichten graad, waarbij de pisloozing zonder verontreiniging der kleederen kan plaats hebben. [zie I-238]
30. Aangeboren ontaarding, gemis, te geringe ontwikkeling of teruggebleven zijn in de buikholte van een bal. [zie I-243]
31. Lichte graden van aderbreuk van de zaadstreng (varicocèle). [zie I-246]
Rug en ledematen.
32. Geringe afwijking van den normalen stand van den schouder. [zie I-249]
33. Geringe afwijking van den normalen stand van een of beide schouderbladen. [zie I-250]
34. Geringe afwijking van de normale kromming van de ruggegraat. [zie I-254]
35. Geringe afwijking van den normalen stand van de heup. [zie I-255] en [zie II-19]
36. Geringe afwijking van den normalen vorm en geringe verkrommingen van een of meer ledematen, indien daarvan geen stoornis in de verrichtingen te verwachten is. [zie I-257] en [zie II-20]
37. Geringe afwijking van den normalen stand van een of van beide knieën, indien daarvan geen stoornis in de verrichtingen te verwachten is. [zie I-263] en [zie II-21]
38. Geringen afwijkingen van den normalen stand of van den normalen vorm van een of van beide voeten, zonder inzakking van het voetgewelf.
N.B. Met lichte graden van platvoeten kunnen worden toegelaten de personen, in art. 1 onder de groepen 14, 15, 17, 19 en 20 genoemd. [zie I-265] en [zie II-22]
39. Geringe afwijking van den normalen stand van een of meer teenen, indien daarvan geen stoornis in het gaan of in het dragen van het schoeisel te verwachten is. [zie I-268] en [zie II-25]

Bron:
Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1918, 01-01-1918. Geraadpleegd op Delpher op 11-10-2018.
Direct naar Staatsblad 209 met het betreffende Koninklijk besluit.
