Nationale Militie - Wetten en Besluiten
Nationale Militie - Reglementen Geneeskundig onderzoek 1904
Reglement A behorend bij Koninklijk Besluit 1904-113
Het hieronder vermelde reglement en de bijbehorende staat, behorend bij Koninklijk Besluit 1904-113, bevat de uitsluitingsgronden voor de militaire dienst bij de vrijwilligers voor de Zee- en Landmacht (wat tegenwoordig de 'beroeps' zouden zijn). De staat is verdeeld in twee kolommen, welke hier voor de duidelijkheid uit elkaar gehaald zijn, met onderlinge links waar nodig.
Op elke pagina van het originele boek is één kolom: Op elke linkerpagina staat al dan niet een vermelding van een ziekte of gebrek welke de dienst in eerste niet per se uitsluiten. Dit zijn 39 vermeldingen, die genummerd zijn van 1 t/m 39, wat niet overeenkomt met de uitsluitingsgronden van de rechterpagina.
Op elke rechterpagina staan de vermeldingen die sowieso het in dienst komen uitsluiten. Dit zijn 303 vermeldingen.
De vermeldingen op de linkerpagina van het originele boek staan ter hoogte van de betreffende omschrijving op de rechterpagina, dus links komen meerdere hiaten of lege pagina's voor. In onderstaande tabel zijn de omschrijvingen van de linkerpagina eerst opgevoerd, met links naar de betreffende omschrijving op de rechterpagina, en weer terug.

A.
REGLEMENT op het geneeskundig omtrent de geschiktheid voor den krijgsdienst van hen, die tot vrijwilligen dienst bij zee- of landmacht of bij de Koninklijke Nederlandsche Marine-Reserve wenschen te worden toegelaten en van hen, die daarbij vrijwillig dienen. (*)
Voetnoot: (*) Waar in dit reglement gesproken wordt van "militairen" worden daaronder ook begrepen: adelborsten, adspirant administrateurs en studenten voor den geneeskundigen of voor den pharmaceutischen dienst.
Artikel 1.
De geschiktheid voor den krijgsdienst van hen, die tot vrijwilligen dient bij zee- of landmacht wenschen te worden toegelaten en van hen, die daarbij vrijwillig dienen, wordt onderzocht en beoordeeld overeenkomstig dit reglement, voor zoover ten aanzien van de beoordeeling der geschiktheid en de toelating van bijzonder categorieën dezer personen geene afwijkende bepalingen zijn vastgesteld.
Artikel 2.
Voor den vrijwilligen dienst worden geschikt geacht personen, wier lichaamsbouw en gezondheid doen verwachten, dat zij voldoen aan de eischen van den dienst en bestand zullen zijn tegen de vermoeienissen aan den dienst verbonden.
Aan de voorwaarden, in de vorige zinsnede bedoeld, worden geacht te voldoen alle mannelijke personen, die evenredig gevormd zijn, een normalen lichaamsbouw bezitten en geene bij het onderzoek waarneembare ziekten of gebreken hebben of wier toestand geen ziekten of gebreken doet vermoeden. Geringe voor de uitoefening van den dienst niet hinderlijke afwijkingen van den regelmatigen bouw van het lichaam of van zijne deelen en die ziekten of gebreken, welke op de algemeene gezondheid van den man geen nadeeligen invloed uitoefenen, terwijl verergering daarvan niet waarschijnlijk is te achten, worden echter beschouwd de geschiktheid voor den dienst niet uit te sluiten, mits niet eenige deze door hun gelijktijdig bestaan ongeschiktheid veroorzaken.
Tot de ziekten of gebreken, in de vorige zinsnede bedoeld, worden gerekend te behooren niet alleen die, vermeld in kolom I van den bij dit reglement behoorende staat, maar ook andere in lichten graad bestaande ziekten en gebreken, welke volgens het oordeel van den onderzoekenden geneeskundige niet hinderlijk zijn voor de uitoefening van den dienst.
Artikel 3.
Alle militairen, van welken rang of stand ook, worden ongeschikt geacht tot de verdere waarneming van den dienst, waartoe zij zich verbonden hebben in kolom II van den bij dit reglement behoorenden staat vermeld, voor zoover die geoordeeld worden ongeneeslijk te zijn of de genezing daarvan vruchteloos is beproefd, en zij, zoowel in het eene als in het andere geval deze militairen buiten staat stellen om hunnen dienst te verrichten.
Voor den dienst wordt mede ongeschikt geacht de militair, die, voor het geval eene heelkundige kunstbewerking uitzicht geeft op het verkrijgen of herkrijgen van de geschiktheid voor den dienst, er niet in toestemt deze kunstbewerking te ondergaan.
Artikel 4.
Militairen beneden den rang van officier, die eene nieuwe dienstverbintenis of verlenging van hunne verbintenis wenschen aan te gaan, worden opnieuw geneeskundig onderzocht. Zij worden voor de verdere waarneming van den dienst ongeschikt geacht, indien zij ziekten of gebreken hebben in kolom II van den bij dit reglement behoorenden staat vermeld, ingeval deze ziekten of gebreken hen buiten staat stellen om hunnen dienst te verrichten.
Behoort bij het Koninklijk besluit van 30 Mei 1904 (Staatsblad no. 113).
Ons bekend,
De Minister van Marine,
ELLIS
De Minister van Staat,
De Minister van Oorlog,
J.W. BERGANSIUS.
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
KUYPER
A.
STAAT
behoorende bij het Reglement op het geneeskundig onderzoek omtrent de
geschiktheid voor den krijgsdienst van hen, die tot vrijwilligen dienst
bij zee- of landmacht of bij de Koninklijke Nederlandsche
Marine-Reserve wenschen te worden toegelaten en
van hen, die daarbij vrijwillig dienen.
I.
ZIEKTEN EN GEBREKEN,
Welke de geschiktheid voor den vrijwilligen dienst bij zee- of landmacht niet uitsluiten
§ 1. Ziekten en gebreken, welke niet altijd altijd tot bijzonderen lichaamsstreken beperkt zijn.
b. Ziekelijke gesteldheid van de huid, het onderhuidsbindweefsel en het spierstelsel.
1. Oppervlakkige, niet vastzittende en de bewegingen niet belemmerende litteekens. [zie II-14]
2. Geringe vergrooting van watervaatsklieren, mits zij de uitoefening van den dienst of het dragen van de uniform niet belemmeren. [zie II-16]
c. Ziekelijke veranderingen in de beenderen en gewrichten.
3. Goed genezen beenbreuken. [zie II-24]
d. Gezwellen, voortbrengselen van ziekelijken groei, vreemde lichamen en concrementen.
4. Kleine goedaardige gezwellen, die geen wanstaltigheid veroorzaken, noch hinderen bij het dragen van de uniform en de uitrusting en waarvan geen stoornis te verwachten is bij de uitoefening van den dienst. [zie II-36]
5. Kleine beenuitwassen, op plaatsen waar zij niet gedrukt worden of de beweging niet hinderen. [zie II-40]
e. Ziekten der bloed- en watervaten.
6. Omschrevene verwijdingen van haarvaten (moedervlekken, teleangiectasiae), die geen wanstaltigheid veroorzaken. [zie II-48]
7. Zoogenaamde huidadernetten, geringe aderuitzettingen en kleine aderspatten. [zie II-49]
De ziekten, in dit nommer vemeld, sluiten echter de geschiktheid uit voor den dienst bij de Zeemacht en, wanneer zij aan de binnenzijde van het onderbeen voorkomen, ook bij de bereden korpsen.
§ 2. Ziekten en gebreken aan bijzondere lichaamsstreken.
Hoofd
8. Kaalhoofdigheid in lichten graad, die door het hoofddeksel kan worden bedekt. [zie II-93]
9. Geringen verbuigingen of plaatselijke verdikking van het neustusschenschot, indien daardoor de ademhaling met gesloten mond bij lichaamsinspanning niet wordt belemmerd. [zie II-98]
10. Lichte graad van hazenlip. [zie II-103]
11. Geheel of gedeeltelijk verlies van enkele tanden of kiezen zonder belemmering in het kauwvermogen. [zie II-109]
12. Hardhoorigheid in dien graad, dat fluisterend gesproken woorden met het eene oor op ten minste 1,5 Meter afstand nog verstaan kunnen worden, terwijl de gehoorscherpte van het andere oor normaal is en geen trommelvliesdoorboring of ettering op een der ooren kan worden aangetoond. [zie II-118]
13. Geringe graad van concomiteerend scheelzien. [zie II-143]
14. Verduisteringen van het hoornvlies, indien de gezichtsscherpte zonder aanwending van glazen voldoet aan de hieronder vermelde bepalingen, welke als minima der aan het gezichtsvermogen te stellen eischen moet worden beschouwd. [zie II-151]
A. Voor adelborsten en stuurmansleerlingen:
eene gezichtsscherpte van het eene oog = 1 en van het andere = 3/4.
B. Voor adspirant-administrateurs bij de zeemacht:
eene gezichtsscherpte van het eene oog = 3/4 en van het andere = 1/2,
ofwel een gezichtsscherpte van het eene oog = 1/3, mits die van het andere in dit geval niet minder bedrage dan 1.
C. Voor machinisten, leerling-machinist en stokers bij de zeemacht:
hetzelfde als onder B is vermeld.
D. voor vrijwilligers bij de zeemacht (voor zoover niet genoemd een der andere rubrieken):
eene gezichtsscherpte van het rechteroog = 3/4 en van het linkeroog = 1/2,
of wel een gezichtsscherpte van het linkeroog = 1/3, mits die van het rechteroog in dit geval niet minder bedrage dan 1.
E. Voor vrijwilligers bij de niet bereden korpsen der landmacht en voor cadetten:
hetzelfde als onder D vermeld is.
F. Voor vrijwilligers bij de bereden korpsen der landmacht:
hetzelfde als onder D vermeld is.
G. Voor officieren van gezondheid en apothekers bij de zee- of landmacht, paardenartsen en studenten voor den geneeskundigen- of voor den pharmaceutischen dienst:
hetzelfde als onder B vermeld is.
H. Voor militaire apothekers-bedienden, muzikanten, benevens schrijvens bij de korpsen en bij militaire autoriteiten der landmacht:
hetzelfde als onder B is vermeld.
15. Gedeeltelijk nagebleven pupilvlies (membrana pupillaris persistans). [zie II-158]
16. Aangeboren splijting van het regenboogvlies (coloboma iridis congenitum). [zie II-159]
17. Gezichtszwakte (amblyopia), in die vormen, welke als stationnair beschouwd mogen worden, indien de gezichtsscherpte voldoet aan het bepaalde onder no. 14, naar de onderscheiding daarbij gemaakt. [zie II-180]
18. Verzwakte kleurenzin. [zie II-181]
N.B. Het in dit nummer vermelde gebrek sluit echter de geschiktheid uit voor de volgende betrekkingen bij zee- en landmacht:
Officier van gezondheid
Apotheker
Student voor den geneeskundigen dienst
Torpedist
Matroos
Lichtmatroos
Jongen
(alle bovengenoemde met accolade: "bij de zeemacht")
Officier van gezondheid
Apotheker
Paardenarts
Student voor den geneeskundigen of voor den pharmaceutischen dienst
Korps torpedisten
(alle bovengenoemde met accolade: "bij de landmacht")
19. Bijziendheid (myopia), [zie II-186]
1°. Voor de personen in no. 14 onder A, C, D en F bedoeld, in zoo geringen graad, dat de gezichtsscherpte, zonder glazen bepaald, nog voldoet aan eene van de voor deze categorieën in genoemd nummer vastgestelde eischen.
2°. Voor de personen in no. 14 onder B en E bedoeld, voor zoover de gezichtsscherpte, zonder aanwending van glazen, niet voldoet aan eene van de voor deze categorieën in genoemd nummer vastgestelde eischen:
a. Indien zij den leeftijd van 20 jaren nog niet bereikt hebben ten hoogste van 1 Dioptrie.
b. Indien zij den leeftijd van 20 jaren bereikt of overschreden hebben, ten hoogste van 1.5 Dioptrie, mits in beide gevallen, hier onder a en b genoemd, na correctie der brekingsafwijking de gezichtsscherpte van elk oog = 1 zij.
3°. Voor de personen in no. 14 onder G en H bedoeld voor zoover de gezichtsscherpte, zonder aanwending van glazen, niet voldoet aan eene van de voor deze categorieën in genoemd nummer vastgestelde eischen:
Ten hoogste van 3 Dioptrieën, mits na correctie der brekingsafwijking de gezichtsscherpte van elk oog = 1 zij, of wel deze graad van correctie door sferische glazen van negatieven brandpuntsafstand slechts op één oog kan worden bereikt, terwijl zij op het andere oog niet meer behoeft te bedragen dan 1/2, mits ook hier door toevoeging van een cylindrisch aan het sferisch glas, beide van negatieven brandpuntsafstand en waarbij in den sterkst afwijkenden meridiaan de brekingsafwijking ten hoogste 3 Dioptrieën mag bedragen, toch nog een gezichtsscherpte = 1 kan worden verkregen.
20. Oververziendheid (hypermetropia manifesta). [zie II-187]
Indien de gezichtsscherpte voldoet aan het bepaalde onder no. 14 naar de onderscheiding daarbij gemaakt:
1°. Ten hoogste van 1 Dioptrie voor de personen in no. 14 onder A bedoeld, benevens voor die onder C, D, E en F vermeld, indien zij den leeftijd van 20 jaren nog bereikt hebben.
2°. Ten hoogste van 2 Dioptrieën voor de personen in no. 14 onder C, D, E en F bedoeld, indien zij den leeftijd van 20 jaren bereikt of overschreden hebben, benevens voor de personen onder B, G en H. vermeld.
N.B. Ondanks een in den zin van no. 14 dezer kolom voldoende gezichtsscherpte moet niettemin steeds naar de aanwezigheid van het bovengenoemde gebrek een onderzoek ingesteld worden.
21. Verschil van breking in twee tegenovergestelde meridianen van het oog (astigmatismus): [zie II-189]
Indien de gezichtsscherpte, zonder aanwending van glazen, voldoet aan het bepaalde onder no. 14 naar de onderscheiding daarbij gemaakt en onder verwijzing naar het bepaalde sub 3o. van no. 19 dezer kolom, voor zoover het gevallen betreft, waarin dit gebrek naast andere brekingsafwijkingen van het oog voorkomt.
N.B. Ingeval bij de in no. 14 dezer kolom onder G genoemde personen, voor zoover zij behooren tot de landmacht, de gezichtsscherpte, zonder aanwending van glazen, niet voldoet aan de hierboven aangegeven eischen, zullen zij nog worden aangenomen, indien met behulp van sferische en cylindrische glazen van zoodanige breking dat hun gebruik zonder nadeelige gevolgen op den duur kan worden toegestaan, een gezichtsscherpte kan worden verkregen:
Van elk oog = 1, waarbij echter zal dienen in acht genomen te worden, dat de bijziendheid in den meridiaan van sterkste breking ten hoogste 3 Dioptrieën, de oververziendheid in den meridiaan van zwakste breking ten hoogste 2 Dioptrieën en het totale verschil van breking tusschen deze beide meridianen ten hoogste 3 Dioptrieën zal mogen bedragen.
Borst.
22. Geringe afwijkingen van den normalen vorm der borstkas, alsmede die eigenaardige indrukken van borstbeen of ribben, welke door de uitoefening van het beroep is verkregen, indien daarvan geen stoornis in de ademhaling of in den bloedsomloop te verwachten is. [zie II-207]
23. Geringe misvormingen van het sleutelbeen, zooals soms na genezen sleutelbeenbreuk overblijven, mits het dragen van het ledergoed of het dragen en de behandeling van de wapenen daardoor niet belemmerd worden. [zie II-209]
24. Omgekeerde plaatsing der borst- en buiksingewanden (situs inversus viscerum totalis) mits niet gepaard gaande met stoornis in de verrichtingen of met algemeene zwakte. [zie II-219]
Buik- en Bekkenstreek.
25. Zoogenaamde lieswandsdunheid. [zie II-252]
26. Aangeboren piswegsplijtingen (hypo- et epispadia) van den 1sten graad, waarbij de pisloozing zonder hindernis of verontreiniging der kleederen kan plaats hebben. [zie II-264]
27. Vernauwingen van de voorhuid zonder stoornis in de pisloozing. [zie II-265]
28. Gemis of te geringe ontwikkeling van een bal. [zie II-267]
29. Teruggebleven zijn van een bal in de buikholte. [zie II-268]
30. Lichte graden van aderbreuk van de zaadstreng (varicocele). [zie II-270]
Rug- en ledematen.
31. Geringe afwijkingen van den normalen stand van den schouder. [zie II-273]
32. Geringe afwijkingen van den normalen stand van het schouderblad. [zie II-275]
33. Geringe afwijkingen van de normale kromming van de wervelkolom. [zie II-278]
34. Geringe afwijkingen van den normalen stand van de heup. [zie II-279]
35. Geringe afwijkingen van den normalen vorm en geringe verkrommingen van ledematen, indien daarvan geen stoornis in de verrichtingen te verwachten is. [zie II-281]
36. Geringe buiten- of binnenwaartsche stand van één of van beide knieën indien daarvan geen stoornis in de verrichtingen te verwachten is. [zie II-289]
37. Geringe afwijkingen van den normalen vorm van de voetzool zonder inzakking van het voetgewelf (volvoet). [zie II-291]
N.B. Lichte graden van platvoet kunnen alleen worden toegelaten bij de bereden korpsen der landmacht.
38. Geringe afwijkingen van den normalen stand van een grooten teen, indien daarvan geen stoornis in het gaan of in het dragen van het schoeisel te verwachten is. [zie II-294]
39. Geringe afwijkingen van den normalen stand van een grooten teen, indien daarvan geen stoornis in het gaan of in het dragen van het schoeisel te verwachten is. [zie II-298]
II.
ZIEKTEN EN GEBREKEN,
welke militairen ongeschikt maken voor den dienst bij zee- of landmacht, met inachtneming van het bepaalde bij het eerste lid van artikel 3.
§ 1. ZIEKTEN EN GEBREKEN WELKE NIET ALTIJD TOT BIJZONDERE LICHAAMSSTREKEN BEPERKT ZIJN.
a. Afwijkingen in de algemeene lichaamsgesteldheid.
1. Te groote omvang van het lichaam vooral van den buik door vetvorming.
2. Te groote gestalte met eene zwakke lichaamsgesteldheid (het zoogenaamd uit de krachten gegroeid zijn).
3. Te geringe algemeene lichaamsontwikkeling.
4. Algemeene vermagering.
5. Algemeene lichaamszwakte.
6. Vervroegde ouderdomsgebreken (versleten lichaamsgestel).
7. Werkelijke ouderdomsgebreken.
b. Ziekelijke gesteldheid van zachte deelen en algemeene bekleedselen.
8. Blijven ziekelijke verkleuring en ontkleuring der huid in belangrijken graad.
9. Hardnekkige huidziekten
10. Hardnekkige droge kloven.
11. Hardnekkige zweren.
12. Uitgebreide versterving.
13. Diepe vastzittende litteekens.
14. Uitgebreide oppervlakkige litteekens met neiging tot weder openbreken. [zie I-1]
15. Uitgebreide verouderde verharding en verdikking van de huid of van het onderhuidsbindweefsel.
16.
16. Hardnekkige en belangrijke vergrooting en verharding van watervaatsklieren. [zie I-2]
17. Slepende zuchtige zwelling in belangrijken graad van een of ander lichaamsdeel.
18. Volkomen of onvolkomen verlamming van spieren.
19. Hardnekkige periodieke spierkrampen (tetanie).
20. Slepende ontsteking, blijvende samentrekking of verkorting van één of meer spieren, pezen, peesscheden of peesvliezen.
21. Belangrijke voedingsstoornissen van één of meer spieren.
22. Scheuring of verplaatsing van spieren, pezen of banden.
23. Hardnekkige bindweefselfistel.
c. Ziekelijke veranderingen in de beenderen en gewrichten.
24. Slecht genezen beenbreuken. [zie I-3]
25. Slepende ontsteking van het beenvlies of hare gevolgen.
26. Slepende ontsteking van het beenmerg of hare gevolgen.
27. Belangrijke voedingsstoornissen van één of van meer beenderen.
28. Misvorming van beenderen of van gewrichtsuiteinden.
29. Verouderde ontwrichtingen.
30. Zich telkens herhalende ontwrichtingen.
31. Slepende gewrichtsontsteking en hare gevolgen.
32. Gewrichtsverstijving.
33. Loslating of verplaatsing van gewrichtskraakbeenderen.
34. Gewrichtsmuizen.
35. Valsche gewrichten.
d. Gezwellen en voortbrengselen van ziekelijken groei.
36. Vet-, vezel-, slijm-, beurs-, kraakbeen- en zenuwgezwellen in belangrijken graad. [zie I-4]
37. Gezwellen door dierlijke of plantaardige parasieten veroorzaakt (cysticercus, echinococcus, actinomyces, botryomyces, etc.).
38. Belangrijke hoornuitwassen.
39. Belangrijke peesknoopen.
40. Belangrijke beenuitwassen, verbeening en kraakbeenvorming van het bind- of van het spierweefsel. [zie I-5]
41. Kwaadaardige gezwellen.
42. Algemeene of plaatselijke knobbelzucht (tuberculosis).
43. Belangrijke koude en verzakkingsabscessen.
44. Poliepen in eene of andere lichaamsholte.
45. Vreemde lichamen of concrementen in een of ander lichaamsdeel of lichaamsholte.
e. Ziekten der bloed- en watervaten.
46. Ware en valsche slagaderuitzetting.
47. Belangrijke ontaarding der slagaderwanden.
48. Ziekelijke verwijding der haarvaten met belangrijke ontaarding of wanstaltigheid. [zie I-6]
49. Groote en uitgebreide aderspatten. [zie I-7]
50. Watervaatsfistel.
f. Ziekten van het zenuwstelsel.
51. Slepende ziekten der hersenen of van het ruggemerg.
52. Volkomen of onvolkomen verlamming van zenuwen.
53. Slepende zenuwpijn in belangrijken graad.
54. Hardnekkige telkens terugkerende hik.
55. Aanhoudend beven van een of van meer ledematen.
56. St. Vitusdans (chorea).
57. Vallende ziekte (epilepsia).
58. Schrijfkramp in belangrijken graad.
59. Duizelingen, indien zij aanhoudend zijn of telkens terugkeeren.
60. Hardnekkige zeeziekte.
61. Slaapwandelen.
62. Ziekelijke prikkelbaarheid met spoedige uitputting van het zenuwstelstel (neurasthenia).
63. Belangrijke nerveuze stoornissen van overwegend functioneelen aard (hysteria, neurosis traumatica).
64. Duidelijk uitgedrukt heimwee, indien het zich herhaalt na verlof of na overplaatsing.
65. Overprikkeling van het zenuwstelstel en ziekelijke veranderde gemoedsstemming.
66. Krankzinnigheid.
67. Na krankzinnigheid overgebleven bijzondere voorbeschiktheid tot wederinstorting.
68. Stompzinnigheid in belangrijken graad.
69. Domheid in dien graad, dat de persoon ongeschikt blijkt te zijn om in den dienst geoefend te worden.
g. Algemene ziekten.
70. Belangrijke bloedarmoede.
71. Ziekten, veroorzaakt door veranderde samenstelling van het bloed (leukaemia, anaemia progressiva, perniciosia, etc.).
72. Bloederziekte (haemophilia).
73. Hardnekkige scheurbuik
74. Ziekte van Addison.
75. Ziekte van Basedow.
76. Mijxoedeem.
77. Akromegalia.
78. Beri-beri.
79. Melaatschheid (lepra).
80. Klierziekte (scrofulosus) in belangrijken graad.
81. Slepend of telkens terugkeerend gewrichtsrheumatisme).
82. Slepend spierrheumatisme in belangrijken graad.
83. Hardnekkige jicht.
84. Pisvloed (diabetes insipidus).
85. Suikerziekte.
86. Slepende vergiftiging ten gevolge van langdurig of aanhoudend misbruik van bedwelmende of verdoovende middelen.
87. Slepende metaalvergiftiging.
88. Hardnekkige syphilis of hare gevolgen.
89. Slepende moeraskoorts of hare gevolgen (cachexia malariae).
90. Slepende kwade droes.
91. Slepende trichinenziekte.
§ 2. ZIEKTEN EN GEBREKEN AAN BIJZONDEREN LICHAAMSSTREKEN.
Hoofd
92. Misvorming van het hoofd, waardoor het dragen van het hoofddeksel wordt verhinderd.
93. Uitgebreide kaalhoofdigheid. [zie I-8]
94. Hardnekkig hoofdzeer.
95. Beenverlies aan den schedel in belangrijken graad.
96. Indrukking van den schedel.
97. Hersenbreuk.
98. Geheel en gedeeltelijk verlies en misvorming van den neus met stoornis in de verrichtingen. [zie I-9]
99. Wolfszweer (lupus).
100. Stinkende inwendige neusverzwering (ozaena).
101. Hardnekkige ontsteking van het neusslijmvlies met belangrijke belemmering van de neusademhaling.
102. Hardnekkige ettering van de bijholten van den neus.
103. Gedeeltelijke sluiting of misvorming van den mond door uitgebreide litteekenvorming. [zie I-10]
104. Verlies van een belangrijk gedeelte van de lip.
105. Belangrijk verlies van zelfstandigheid of doorboring van het gehemelte.
106. Hardnekkige speekselvloed.
107. Hardnekkige verzwering van het slijmvlies der mondholte.
108. Zeer stinkende adem.
109. Uitgebreid verlies van tanden of kiezen. [zie I-11]
110. Uitgebreide afbrokkeling van tanden of kiezen.
111. Belangrijke misvorming van de kaak.
112. Speekselfistel.
113. Geheel of gedeeltelijk gemis van de tong..
114. Slepende ziekten van de tong.
115. Belangrijke litteekenvorming of vergroeiingen in de mondholte.
116. Stotteren en andere belangrijke spraakstoornissen.
117. Gemis of zoodanige misvorming van de oorschelp dat belangrijke wanstaltigheid wordt veroorzaakt.
118. Hardhoorigheid in dien graad, dat: [zie I-12]
a. fluisterend gesproken woorden met ieder oor afzonderlijk op 1.5 Meter afstand niet verstaan kunnen worden.
b. fluisterend gesproken woorden met het eene op 0.50 Meter afstand, met het andere oor op 3 Meter afstand niet verstaan kunnen worden.
119. Sluiting, vernauwing of woekeringen van de uitwendige gehoorgang, indien de gehoorscherpte gelijk is aan eene van de in no. 118 aangegeven waarden.
120. Slepende ontsteking van het trommelvlies, indien de gehoorscherpte gelijk is aan eene van in de in no. 118 aangegeven waarden.
121. Hardnekkige woekeringen van het trommelvlies op een der ooren.
122. Doorboring van het trommelvlies op een der ooren, indien wegens de grootte of de zitplaats van de doorboring de dienst niet zal kunnen worden verricht zonder gevaar voor weder optreden eener oorettering of voor doofheid.
123. Slepende ontsteking, organische gebreken of zenuwstoornissen van het midden- of het binnenoor, indien deze:
a. òf aanleiding geven tot hardnekkige oorsuizingen of duizelingen.
b. òf gepaard gaan met hardhoorigheid in dien graad, dat de gehoorscherpte gelijk is aan eene van de in no. 118 aangegeven waarden.
c. òf indien daaraan een ernstig progressief karakter moet worden toegekend (sclerosis, etc.).
124. Sluiting of vernauwing van de Eustachiaansche buis, indien de gehoorscherpte gelijk is aan eene van de in no. 118 aangegeven waarden.
125. Hardnekkige en telkens terugkeerende oorenvloed op een der ooren.
126. Na mastoïd-operatie overgebleven fistel.
127. Slepende ontsteking van den traanzak.
128. Uitzetting van den traanzak.
129. Fistel van den traanzak.
130. Slepende tranenvloed in belangrijken graad met of zonder vernauwing of sluiting van een gedeelte der traanwegen.
131. Gezwellen van de traanklier.
132. Geheele of gedeeltelijke vergroeiing der oogleden onderling of met den oogbol, indien daardoor het zien belangrijk wordt belemmerd of aanleiding wordt gegeven tot telkens terugkeerende ontsteking.
133. Splijting van het ooglid (coloboma palpebrae) in dien graad, dat het oog niet volkomen kan gesloten worden en herhaalde ontsteking hiervan het gevolg is.
134. Verkorting of misvorming van één of beide oogleden in dien graad, dat het oog niet volkomen kan gesloten worden en herhaalde ontsteking hiervan het gevolg is.
135. Hardnekkige ooglidskramp.
136. Verlamming in belangrijken graad van den oplichter van het bovenooglid.
137. Buitenwaartskeering der oogleden (ectropion).
138. Binnenwaartskeering der oogleden (entropion).
139. Binnenwaartsche stand der ooghaartjes (trichiasis, distichiasis).
140. Hardnekkige slepende ontsteking van den ooglidsrand.
141. Geheel of nagenoeg geheel verlies der ooghaartjes.
142. Gemis van een oogbol.
143. Oogbolstuipen (nystagmus). [zie I-13]
144. Volkomen of onvolkomen verlamming van één of van meer oogbolspieren.
145. Hardnekkige slepende oogbindvliesontsteking.
146. Belangrijke woekeringen op het oogbindvlies (trachoma).
147. Atrophie van het ooglidsbindvlies, al of niet gepaard met litteekenvorming.
148. Verdroging van het oogbindvlies (xerosis conjunctivae).
149. Vleugelvel (pterygium) in belangrijken graad.
150. Hardnekkige slepende hoornvliesontsteking.
151. Verduisteringen en andere weefselveranderingen van het hoornvlies [zie I-14]
1°. Voor de officieren van de zeemacht (voor zoover niet genoemd in een der andere rubrieken) en die categorieën van militairen, die in kolom I (no. 14) genoemd zijn onder A en C, indien de gezichtsscherpte zonder aanwending van glazen:
a. van één der oogen minder is dan 1/3, indien de gezichtsscherpte van het andere oog minder bedraagt dan 1/2;
b. van één der oogen minder is dan 1/6, indien de gezichtsscherpte van het andere oog = 1/2;
c. van één der oogen minder is dan 1/20, ook als het andere oog een gezichtsscherpte bezit = 1.
2°. Voor de officieren, behoorende tot het korps officieren van administratie der zeemacht, de officieren der landmacht en die categorieën van militairen, die in kolom I (n°. 14) genoemd zijn onder B, G en. H.:
hetzelfde als onder 1°. is vermeld, doch de gezichtsscherpte in deze gevallen te bepalen met aanwending van sferische glazen van zoodanige breking, dat hun gebruik zonder nadeelige gevolgen op den duur kan worden toegestaan, onder inachtneming van het bepaalde aangaande den graad van bijziendheid in n°. 186 dezer kolom vermeld.
3°. Voor die categorieën van militairen, die in kolom I (n°. 14) genoemd zijn onder D en F, indien de gezichtsscherpte zonder aanwending van glazen:
a. van het rechteroog minder is dan 1/3, ook als het linkeroog een gezichtsscherpte bezit = 1;
b. van het rechteroog minder is dan 1/2, indien de gezichtsscherpte van het linkeroog minder bedraagt dan 1/3;
c. van het linkeroog minder is dan 1/6, indien de gezichtsscherpte van het rechteroog is = 1/2;
d. van het linkeroog minder is dan 1/20, ook als het rechteroog een gezichtsscherpte bezit = 1.
4°. Voor die categorieën van militairen, die in kolom I (n°. 14) genoemd zijn onder E:
hetzelfde als onder 3°. is vermeld, doch de gezichtsscherpte in deze gevallen te bepalen met aanwending van sferische glazen van zoodanige breking, dat hun gebruik zonder nadeelige gevolgen op den duur kan worden toegestaan, onder inachtneming van het bepaalde aangaande den graad van bijziendheid in no. 186 dezer kolom vermeld.
152. Naar voren welving van het hoornvlies (keratectasia et keratoconus).
153. Druifgezwel (staphyloma) van het hoornvlies.
154. Fistel van het hoornvlies.
155. Slepende ontsteking van den harden oogrok.
156. Druifgezwel (staphyloma) van den harden oogrok.
157. Hardnekkige slepende ontsteking van het regenboogvlies.
158. Verstopping van den oogappel (cataracta capsularis spuria). [zie I-15]
159. Afscheuring, gedeeltelijk gemis van het regenboogvlies of verplaatsing van den oogappel (pupilla artificialis) indien een of ander gepaard gaat met verminderde gezichtsscherpte, zoals in no. 151 is omschreven. [zie I-16]
160. Belangrijke vergroeiiing van het regenboogvlies met het hoornvlies (synechia anterior, leucoma adhaerens).
161. Belangrijke vergroeiiing van het regenboogvlies met de lenskapsel (synechia posterior, seclusio pupillae).
162. Slepende ontsteking van den haarband (cyclitis chronica).
163. Atrophie van een oogbol.
164. Slepende ontsteking van het vaatvlies en hare gevolgen.
165. Ontsteking van den geheelen oogbol (panophthalmitis).
166. Uittering (phthisi) van een oogbol.
167. Slepende ontsteking van het glasvocht (hyalitis).
168. Troebelheid van het glasvocht in belangrijken graad.
169. Blaasworm (cystericercus) of andere entozoa in het oog.
171. Groene staar (glaucoma).
172. Gemis van de lens (aphakia).
173. Verduistering van de lens met verminderde gezichtsscherpte, zooals in no. 151 is omschreven.
174. Verplaatsing van de lens (luxatio lentis) met verminderde gezichtsscherpte, zooals in no. 151 is omschreven.
175. Slepende ontsteking van het netvlies of hare gevolgen.
176. Ontaarding van het netvlies, al of niet met pigmentafzetting (retinitis pigmentosa).
177. Loslating van het netvlies (solutio retinae).
178. Belangrijke beperking van het gezichtsveld.
179. Blijvend verminderde netvliesgevoeligheid (hemeralopia chronica).
180. Gezichtszwakte (amblyopia), indien de gezichtsscherpte is gedaald tot eene van de in no. 151 dezer kolom voor de verschillende categorieën van militairen aangegeven waarden. [zie A-17]
N.B. In die gevallen, waarin de gezichtszwakte gepaard gaat met brekingsafwijkingen van het oog, welker graad op zich zelf niet ongeschikt maakt, wordt de gezichtsscherpte op de volgende wijze bepaald:
1°. voor de officieren van de zeemacht (voor zoover niet genoemd in een der andere rubrieken) en die categorieën van militairen, die in kolom I (n°. 14) genoemd zijn onder A, C, D en F, zonder aanwending van glazen.
2°. voor die categorieën van militairen, die in kolom I (n°. 14) genoemd zijn onder B, E en H, met aanwending van sferische glazen, van zoodanige breking, dat hun gebruik zonder nadeelige gevolgen op den duur kan worden toegestaan.
3°. voor de officieren, behoorende tot het korpts officieren van administratie der zeemacht, de officieren der landmacht en die categorieën van militairen, die in kolom I (n°. 14) genoemd zijn onder G, met aanwending van sferische en cylindrische glazen van zoodanige breking, dat hun gebruik zonder nadeelige gevolgen op den duur kan worden toegestaan.
181. Verzwakte kleurenzin, in dien graad, dat bij het zien met beide gelijktijdig en na correctie van eventueele brekingsafwijkingen het kleuronderscheidingsvermogen tot beneden 2/3 is verminderd. [zie A-18]
N.B. De ziekte in dit nummer vermeld, kan alleen ongeschiktverklaring ten gevolge hebben voor die betrekkingen waarbij een voldoend kleuronderscheidingsvermogen een vereischte is.
182. Gemis van lichtontwaring (zwarte staar, amaurosis).
183. Slepende ontsteking van de gezichtszenuw.
184. Ontaarding (atrophia) van de gezichtszenuw.
185. Vaatverstopping der centrale netvliesslagader.
186. Bijziendheid (myopia), [zie I-19]
1°. voor de officieren van de zeemacht, voor zoover niet genoemd in een der andere rubrieken, en die categorieën van militairen, die in kolom I (n°. 14) genoemd zijn onder A en C:
indien de gezichtsscherpte, zonder aanwending van glazen, de grenswaarden heeft bereikt, die in n°. 151 dezer kolom sub 1°. zijn vastgesteld.
2°. voor de officieren, behoorende tot het korps officieren van administratie der zeemacht, de officieren van administratie der landmacht en die categorieën van militairen, die in kolom I (n°. 14) genoemd zijn onder B, G en H:
a. van 7 of meer Dioptrieën van beide oogen;
b. van mindere graden, indien de gezichtsscherpte met aanwending van sferische glazen van zoodanige breking, dat hun gebruik zonder nadeelige gevolgen op den duur kan worden toegestaan, eene van de grenswaarden heeft bereikt, die in n°. 151 dezer kolom sub 1°. zijn vastgesteld.
3°. voor de officieren van de landmacht voor zoover niet genoemd in een der andere rubrieken:
a. van 6 of meer Dioptrieën van beide oogen;
b. van minderen graden, indien de gezichtsscherpte met aanwending van sferische glazen van zoodanige breking, dat hun gebruik zonder nadeelige gevolgen op den duur kan worden toegestaan, eene van de grenswaarden heeft bereikt, die in n°. 151 dezer kolom sub 1°. zijn vastgesteld.
4°. voor die categorieën van militairen, die in kolom I (n°. 14) genoemd zijn onder D en F, indien de gezichtsscherpte, zonder aanwending van glazen, eene van de grenswaarden heeft bereikt, die in n° 151 dezer kolom sub 3°. zijn vastgesteld.
5°. voor die categorieën van militairen, die in kolom I (n°. 14) genoemd zijn onder E:
a. van 4 of meer Dioptrieën van het rechteroog;
b. indien de gezichtscherpte, onder inachtneming van het bepaalde sub a, met aanwending van sferische glazen van zoodanige breking, dat hun gebruik zonder nadeelige gevolgen op den duur kan worden toegestaan, eene van de grenswaarden heeft bereikt, die in n°. 151 dezer kolom sub 3°. zijn vastgesteld.
187. Oververziendheid (hypermetropia), [zie I-20]
1°. voor de officieren van de zeemacht, voor zoover niet genoemd in een der andere rubrieken, en die categorieën van militairen, die in kolom I (n°. 14) genoemd zijn onder A en C, indien de gezichtsscherpte, zonder aanwending van glazen, de grenswaarden heeft bereikt, die in n°. 151 dezer kolom sub 1°. zijn vastgesteld.
2°. voor de officieren, behoorende tot het korps officieren van administratie der zeemacht, de officieren der landmacht en die categorieën van militairen, die in kolom I (n°. 14) genoemd zijn onder B, G en H:
hetzelfde als onder 1°. is vermeld, doch de gezichtsscherpte in deze gevallen te bepalen met aanwending van sferische glazen van zoodanige breking, dat hun gebruik zonder nadeelige gevolgen op den duur kan worden toegestaan.
3°. voor die categorieën van militairen, die in kolom I (n°. 14) genoemd zijn onder D en F:
a. van 6 of meer Dioptrieën van het rechteroog;
b. van minderen graden, indien de gezichtsscherpte zonder aanwending van glazen de grenswaarden heeft bereikt, die in n°. 151 dezer kolom sub 3 zijn vastgesteld.
4°. voor die categorieën van militairen, die in kolom I (n°. 14) genoemd zijn onder E:
a. van 6 of meer Dioptrieën van het rechteroog;
b. van mindere graden, indien de gezichtscherpte met aanwending van sferische glazen van zoodanige breking, dat hun gebruik zonder nadeelige gevolgen op den duur kan worden toegestaan, de grenswaarden heeft bereikt, die in n°. 151 dezer kolom sub 3° zijn vastgesteld.
188. Spoedig intredende vermoeidheid bij het zien op afstand, indien bij officieren van de zeemacht (voor zoover niet genoemd in een der andere rubrieken) en bij die categorieën van militairen, die in kolom I (n°. 14) genoemd zijn onder A, C, D en F, zonder aanwending van glazen, een grootere gezichtsscherpte dan de in n°. 151 dezer kolom sub 1°. en 3°. vastgestelde waarden slechts gedurende korten tijd kan worden aangegeven, en de gezichtsscherpte weldra in die mate afneemt, dat eene van de in dit nummer aangegeven waarden wordt bereikt.
189. Verschil van breking in twee tegenovergestelde meridianen van het oog (enkelvoudig, samengesteld of gemengd astigmatismus): [zie I-21]
1°. voor de officieren van de zeemacht, voor zoover niet genoemd in een der andere rubrieken, en die categorieën van militairen, die in kolom I (n°. 14) genoemd zijn onder A en C:
indien de gezichtsscherpte, zonder aanwending van glazen, de grenswaarden heeft bereikt, die in n°. 151 dezer kolom sub 1°. zijn vastgesteld.
2°. voor de officieren, behoorende tot het korps officieren van administratie der zeemacht, officieren der landmacht en die categorieën van militairen, die in kolom I (no. 14) genoemd zijn onder G:
hetzelfde als onder 1°. is vermeld, doch de gezichtsscherpte in deze gevallen te bepalen met aanwending van sferische glazen van zoodanige breking, dat hun gebruik zonder nadeelige gevolgen op den duur kan worden toegestaan, en voor zoover betreft de eerstegenoemde soort van glazen, onder inachtneming van het bepaalde aangaande den graad van bijziendheid in n°. 186 dezer kolom vermeld.
3°. voor die categorieën van militairen, die in kolom I (n°. 14) genoemd zijn onder B en H:
hetzelfde als onder 1°. is vermeld, doch de gezichtsscherpte in deze gevallen te bepalen met aanwending van sferische glazen van zoodanige breking, dat hun gebruik zonder nadeelige gevolgen op den duur kan worden toegestaan, onder inachtneming van het bepaalde aangaande den graad van bijziendheid in n°. 186 dezer kolom vermeld.
4°. voor die categorieën van militairen, die in kolom I (n°. 14) genoemd zijn onder D en F:
indien de gezichtsscherpte, zonder aanwending van glazen, de grenswaarden heeft bereikt, die in no. 151 dezer kolom sub 3°. zijn vastgesteld.
5°. voor de categorie van militairen, die in kolom I (n°. 14) genoemd is onder E:
hetzelfde als onder 4°. is vermeld, doch de gezichtsscherpte in deze gevallen te bepalen met aanwending van sferische glazen van zoodanige breking, dat hun gebruik zonder nadeelige gevolgen op den duur kan worden toegestaan, onder inachtneming van het bepaalde aangaande den graad van bijziendheid in n°. 186 dezer kolom vermeld.
190. Blijvende verlamming der accommodatie van beide oogen.
Hals.
191. Slepende ontsteking van halswervels of van hunne gewrichten.
192. Vergroeiing van halswervels.
193. Belangrijk verdraaide of scheeve stand van het hoofd.
194. Onwillekeurige bewegingen van het hoofd.
195. Kropgezwel in belangrijken graad.
196. Fistel van het strottenhoofd of van de luchtpijp.
197. Hardnekkige ontsteking van het keelslijmvlies.
198. Belangrijke vergrooting en verharding der amandelen.
199. Belangrijke misvorming van het strotklepje.
200. Slepende ontsteking van het strottenhoofd.
201. Blijvende heeschheid, stemmeloosheid of te zwakke stem.
202. Slepende ontsteking van den slokdarm.
203. Organische vernauwing van den slokdarm.
204. Plaatselijke verwijding van den slokdarm met stoornis in de spijsvertering of met algemeene lichaamsvermagering.
205. Slokdarmfistel.
Borst.
206. Onvoldoend ontwikkelde borstkas.
207. Belangrijke misvorming der borstkas. [zie I-22]
208. Onvoldoend ontwikkelde borstkas.
209. Belangrijke misvorming van het sleutelbeen. [zie I-23]
210. Slepende ontsteking van de luchtpijptakken.
211. Plaatselijke verwijding van de luchtpijptakken (bronchiectasis).
212. Slepende longontsteking.
213. Slepende borstvliesontsteking.
214. Emphyseem der longen in belangrijken graad.
215. Belangrijke vergroeiing van het borstvlies van long en ribben.
216. Telkens terugkeerende asthmatische aanvallen.
217. Telkens terugkeerende bloedspuwing (haemoptoë).
218. Fistel van de borstholte.
219. Belangrijke verplaatsing van het hart. [zie I-24]
220. Slepende ontsteking van het hart of van zijne vliezen.
221. Klapvliesgebreken van het hart of van de groote vaten.
222. Belangrijke vergrooting, verwijding of vetontaarding van het hart.
223. Hartvang (angina pectoris).
224. Ziekelijk gewijzigde hartswerking in belangrijken graad.
Buik- en bekkenstreek.
225. Belangrijke spijsverteringsstoornissen.
226. Slepende ontsteking van het maagslijmvlies.
227. Belangrijke verwijding van de maag.
228. Slepende maagzweer.
229. Verzakking der buiksingewanden (enteroptosis).
230. Slepende ontsteking van het darmslijmvlies.
231. Slepende darmzweer.
232. Slepende of telkens terugkeerende ontsteking van het worm vormig aanhangsel (appendicitis).
233. Slepende persloop (dysenteria chronica).
234. Indische spruw (aphthae tropicae).
235. Slepende darmwindzucht in belangrijken graad (meteorismus).
236. Hardnekkige stoelverstopping in belangrijken graad.
237. Plaatselijke vernauwing van het darmkanaal.
238. Fistel van een der spijsverteringsorganen.
239. Tegennatuurlijke of kunstmatig gevormde aars.
240. Verlamming der sluitspier van den aars.
241. Telkens terugkeerende uitzakking van den endeldarm.
242. Hardnekkige aarskloven.
243. Aarsfistel.
244. Belangrijke aambeien.
245. Slepende buikvliesontsteking.
246. Slepende ziekten van de lever.
247. Slepende ziekten van de galblaas of van de galwegen.
248. Telkens terugkeerende galsteenkoliek.
249. Wandelende milt.
250. Belangrijke vergrooting en andere slepende ziekten van de milt.
251. Slepende ziekten van de alvleeschklier.
252. Ingewandsbreuken, indien de breuk door het dragen van een breukband niet voortdurend goed is in te houden. [zie I-25]
253. Dwalende nier.
254. Slepende ziekten van de nier of van het nierbekken.
255. Telkens terugkeerende niersteenkoliek.
256. Slepende ziekten van de pisblaas.
257. Aanhoudend of telkens terugkeerend bloedwateren.
258. Blaassteen.
259. Belangrijke vernauwing van den pisweg.
260. Piswegfistel.
261. Slepende ontsteking, vergrooting of ontaarding der voorstanderklier.
262. Belangrijke stoornis in de pisloozing.
263. Onwillekeurige afvloed van de pis.
264. Belangrijke misvorming van de roede. [zie I-26]
265. Slepende ontsteking van den bal, van den bijbal of van de zaadstreng. [zie A-27]
266. Terughouding in het lieskanaal van één of van beide ballen.
267. Gemis van beide ballen. [zie I-28]
268. Belangrijke ontaarding van den bal. [zie A-29]
269. Waterbreuk (hydrocele) van den bal of van de zaadstreng in belangrijken graad.
270. Aderbreuk van de zaadstreng (varicocele) in belangrijken graad. [zie I-30]
271. Balzakverslapping in belangrijken graad.
272. Slepende zaadvloed in belangrijken graad.
Rug- en ledematen.
273. Misstand van den schouder in dien graad, dat daardoor bij den gekleeden man wanstaltigheid duidelijk zichtbaar is. [zie I-31]
274. Belangrijke misvorming van het schouderblad.
275. Belangrijke vleugelvormige afwijking van het schouderblad. [zie I-32]
276. Slepende ontsteking van borst- of lendenwervels of van hunne gewrichten.
277. Vergroeiing van borst- of lendenwervels.
278. Blijven buitengewone kromming van de werverkolom (scoliosis, kyphosis, lordosis). [zie I-33]
279. Misstand van de heup in dien graad, dat daardoor bij den gekleeden man wanstaltigheid duidelijk zichtbaar is. [zie I-34]
280. Geheel of gedeeltelijk gemis van een der ledematen.
281. Belangrijke verkromming van een der ledematen. [zie I-35]
282. Misvorming van een hand met belangrijke stoornis in de verrichtingen.
283. Gemis van een duim.
284. Gedeeltelijk gemis van een duim met belangrijke stoornis in de verrichtingen.
285. Gemis van een vinger of van meerdere vingerleden aan één hand met belangrijke stoornis in de verrichtingen.
286. Misstand of verstijving van een duim, van een vinger of van vingerleden met belangrijke stoornis in de verrichtingen.
287. Zweethanden in belangrijken graad.
288. Mankgaan.
289. Buiten- of binnenwaartsche stand van één of van beide knieën in belangrijken graad. [zie I-36]
290. Verplaatsing of tegennatuurlijke bewegelijkheid van de knieschijf.
291. Misstand of misvorming van den voet, indien daardoor het gaan of het dragen van het schoeisel bemoeilijkt wordt. [zie I-37]
292. Gemis van een grooten teen.
293. Gedeeltelijk gemis van een grooten teen, indien daardoor het gaan bemoeilijkt wordt.
294. Verstijving of belangrijke misstand van een grooten teen, indien daardoor het gaan of het dragen van het schoeisel bemoeilijkt wordt. [zie I-38]
295. Gemis aan één der voeten van twee of meer teenen, indien daardoor het gaan bemoeilijkt wordt.
296. Gemis van een kleinen teen met het middenvoetsbeen.
297. Geheel of gedeeltelijk gemis van het nagellid van de meeste teenen aan één der voeten, indien daardoor het gaan bemoeilijkt wordt.
298. Belangrijke misstand van één of meer teenen, indien daardoor het gaan of het dragen van het schoeisel bemoeilijkt wordt. [zie I-39]
299. Doorborende voetzweer (malum perforans pedis).
300. Hardnekkige eeltvorming, indien daardoor het gaan bemoeilijkt wordt.
301. Hardnekkig stinkend voetzweet.
302. Belangrijke misvorming of ontaarding van één of meer nagels.
303. Kwaadaardige nagelzweer.

Bron:
Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1904, 01-01-1904. Geraadpleegd op Delpher op 11-10-2018.
Direct naar Staatsblad 113 met het betreffende Koninklijk besluit.
