Nationale Militie - Wetten en Besluiten

Nationale Militie - Reglementen Geneeskundig Onderzoek van 1883

Reglement A behorend bij Koninklijk Besluit 1883-151

Het hieronder vermelde reglement en de bijbehorende staat, behorend bij Koninklijk Besluit 1883-151, bevat de uitsluitingsgronden voor de militaire dienst bij de vrijwilligers voor de Zee- en Landmacht (wat tegenwoordig de 'beroeps' zouden zijn). De staat is verdeeld in vier kolommen, welke hier voor de duidelijkheid uit elkaar gehaald zijn, met onderlinge links waar nodig.

Op beide pagina's van het originele boek zijn twee kolommen: eentje met het volgnummer en eentje met de omschrijving van de uitsluitingsgrond. Beide zijn hier voor het overzicht samengevoegd.
Op elke linkerpagina staat al dan niet een vermelding van een ziekte of gebrek welke de dienst in eerste niet per se uitsluiten. Dit zijn 36 vermeldingen, die genummerd zijn van 1 t/m 36, wat niet overeenkomt met de uitsluitingsgronden van de rechterpagina.
Op elke rechterpagina staan de vermeldingen die sowieso het in dienst komen uitsluiten. Dit zijn 315 vermeldingen. De vermeldingen op de linkerpagina van het originele boek staan ter hoogte van de betreffende omschrijving op de rechterpagina, dus links komen meerdere hiaten of lege pagina's voor. In onderstaande tabel zijn de omschrijvingen van de linkerpagina eerst opgevoerd, met links naar de betreffende omschrijving op de rechterpagina, en weer terug.



A.

REGLEMENT op het geneeskundig onderzoek omtrent de geschiktheid voor den krijgsdienst van hen, die tot vrijwilligen dienst bij Zee- of Landmacht wenschen te worden toegelaten, en van hen, die daarbij vrijwillig dienen.

Artikel 1.

De geschiktheid voor den krijgsdienst van hen, die tot vrijwilligen dienst bij Zee- of Landmacht wenschen te worden toegelaten, en van hen die daarbij vrijwillig dienen, wordt onderzocht en beoordeeld overeenkomstig dit reglement.

Artikel 2.

Voor den vrijwilligen dienst bij Zee- en Landmacht worden goedgekeurd personen, wier lichaamsbouw en gezondheid doen verwachten, dat zij voldoen aan de eischen van den dienst en bestand zullen zijn tegen de vermoeienissen aan den dienst verbonden.

Aan de voorwaarden, bij de vorige zinsnede bedoeld, worden geacht te voldoen alle mannelijke personen, die evenredig gevormd zijn, een normalen lichaamsbouw bezitten en geene uitwendig merkbare ziekten of gebreken hebben, of wier toestand geene ziekten of gebreken doet vermoeden. Geringe afwijkingen van den regelmatigen bouw van het lichaam of van zijne deelen, en die ziekten of gebreken, welke op de algemeene gezondheid van den man geen nadeeligen invloed uitoefenen, sluiten echter de geschiktheid voor den dienst niet uit, mits niet eenige dezer door hun gelijktijdig bestaan ongeschiktheid veroorzaken.

Tot de ziekten of gebreken, in de vorige zinsnede bedoeld, worden gerekend te behooren die, vermeld in kolom A van den bij dit reglement behoorenden staat, alsmede die in lichten graad bestaande ziekten en gebreken, welke volgens het oordeel van den onderzoekenden geneesheer niet hinderlijk zijn voor de behoorlijke uitoefening van den dienst.

Artikel 3.

Voor den dienst bij Zee- of Landmacht zijn ongeschikt alle militairen, van welken rang of graad ook, die ziekten of gebreken hebben, in kolom B van den bij dit reglement behoorenden staat vermeld, voor zoover die ongeneeslijk zijn of de genezing daarvan vruchteloos is beproefd, en zij hen tot de verder waarneming van den militairen dienst voor altijd ongeschikt maken.

Indien het verrichten van eene heelkundige kunstbewerking uitzicht geeft op het terugkeeren van de geschiktheid voor den dienst, maar de belanghebbende er niet in toestemt die kunstbewerking te ondergaan, verliest hij hierdoor niet de aanspraak op ontslag uit den dienst of op pensioen, welke hij hebben mocht.

Artikel 4.

In de verklaringen van ongeschiktheid tot verdere waarneming van den militairen dienst worden vermeld de oorzaak, de aard, de gevolgen en de tijd van ontstaan der ziekten of gebreken, alsmede het nummer waaronder zij in kolom B van den bij dit reglement behoorenden staat omschreven zijn.

Bij de waardering der oorzaak van het ontstaan en der gevolgen van de ziekten of gebreken wordt het volgende in acht genomen:

Buiten den dienst ontstaan zijn alle slepende ziekten en gebreken, welke binnen twaalf maanden na de indiensttreding tevoorschijn komen, zonder dat eene bepaalde oorzaak door den dienst daarvoor is aan te wijzen.

Hiertoe behooren derhalve aan de waarneming ontsnapte en verzwegen ziekten en gebreken, onder anderen enuresis, epilepsia, strictura urethrae.

In, doch niet door den dienst ontstaan zijn alle ziekten en gebreken, verkregen door eigen toedoen, bijv. tengevolge van dronkenschap, vechtpartijen (wanneer de persoon niet diensthalve daarbij tegenwoordig moest zijn), syphilis, zelfverminking, poging tot zelfmoord of tot het ontvluchten uit een kazerne, hospitaal, schip, arrestkamer, huis van detentie of provoost, zoomede die ziekten en gebreken, welke, ofschoon tijdens het in dienst zijn van den militair buiten diens schuld of opzet verkregen, echter niet kunnen worden begrepen onder die, in de volgende zinsnede bedoeld.

Door den dienst ontstaan zijn alle verwondingen of verminkingen, in den strijd bekomen of veroorzaakt door gevorderde of bevolen militaire diensten, zoomede alle ziels- of lichaamsgebreken, welke het gevolg zijn van omstandigheden, verrichtingen of vermoeienissen, aan de uitoefening van den militairen dienst verbonden.

In en door den dienst toegenomen zijn die ziekten en gebreken, welke bij het in dienst treden bekend en van lichten aard waren, maar gedurende den dienst zoodanig verergerd zijn, dat afkeuring moet geschienden; bijv. varicocèle, kleine aderspatten, scoliosis.

Bij het beoordelen van den graad der geschiktheid om, na afkeuring voor den dienst, door handenarbeid in het levensonderhoud te kunnen voorzien, moet in het oog gehouden worden, dat handenarbeid op te vatten is in den zin van zwaren arbeid, als daar zijn: veldarbeid, ploegen, spitten, het dragen van zware lasten.

In plaats van voortdurende ongeschiktheid zal het in vele gevallen verkieslijk zijn, aanvankelijk eene tijdelijke ongeschiktheid aan te nemen.

Bij de beoordeling in hoever "het gemis van het gebruik van een of meer ledematen" gelijk staat met "het verlies van het deel of de deelen", behoort de waardeering in vrijgevingen zin te geschieden.

Artikel 5.

Militairen beneden den rang van officier, die eene nieuwe dienstverbintenis wenschen aan te gaan, worden voor den dienst goedgekeurd, wanneer zij geene ziekten of gebreken hebben, in kolom B van den bij dit reglement behoorenden staat genoemd.

Behoort bij het Koninklijk besluit van 2 November 1883 (Staatsblad no. 151).

Ons bekend,

De Minister van Oorlog,
WEITZEL.
De Minister van Marine,
F. L. GEERLING
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
HEEMSKERK

STAAT

behoorende bij het Reglement op het geneeskundig onderzoek
omtrent de geschiktheid voor den krijgsdienst van hen
die tot vrijwilligen dienst bij Zee- en Landmacht
wenschen te worden toegelaten en van hen
die daarbij vrijwillig dienen.

A.
ZIEKTEN EN GEBREKEN
,
Welke de geschiktheid voor den vrijwilligen dienst bij Zee- of Landmacht niet uitsluiten

§ 1. ZIEKTEN EN GEBREKEN WELKE NIET ALTIJD TOT BIJZONDERE LICHAAMSSTREKEN BEPERKT ZIJN.
b. Ziekelijke gesteldheid van zachte deelen en algemeene bekleedselen.

1. Oppervlakkige niet vastzittende en de bewegingen niet belemmerende litteekens. [zie B-13]

2. Geringe vergrooting en verharding van watervaatsklieren, mits zij de uitoefening van den dienst of het dragen van de uniform niet belemmeren. [zie B-15]

c. Ziekelijke veranderingen in de beenderen en gewrichten.

3. Goed genezen beenbreuken. [zie B-23]

d. Gezwellen en voortbrengselen van ziekelijken groei.

4. Kleine goedaardige gezwellen, die geen wanstaltigheid veroorzaken, of die het dragen van de uniform en de uitrusting of de behandeling van de wapenen of andere dienstverrichtingen niet belemmeren. [zie B-32]

5. Kleine beenuitwassen, op plaatsen waar zij niet gedrukt worden, of die de bewegingen niet hinderen. [zie B-38]

e. Ziekten der bloed- en watervaten.

6. Omschrevene verwijdingen van haarvaten (moedervlekken, teleangiectasiae), die geene wanstaltigheid veroorzaken. [zie B42]

7. Zoogenaamde huidadernetten en kleine aderspatten. [zie B-43]
De ziekten, in dit nommer vemeld, sluiten echter de geschiktheid uit voor den dienst bij de Zeemacht en, wanneer zij aan de binnenzijde van het onderbeen voorkomen, ook bij de bereden korpsen.

§ 2. ZIEKTEN EN GEBREKEN AAN BIJZONDEREN LICHAAMSSTREKEN.
Hoofd

8. Lichte graad van hazenlip. [zie B-96]

9. Geheel of gedeeltelijk verlies van enkele tanden of kiezen. [zie B-102]

10. Hardhoorigheid op één oor in dien graad, dat bij volkomene afsluiting van het andere oor fluisterend gesproken woorden op meer dan één meter afstand nog verstaan worden. [zie B-115]

11. Scheelzien in niet belangrijken graad. [zie B-137]

12. Verduisteringen van het hoornvlies, wanneer de gezichtsscherpte zonder aanwending van glazen, en het kleuronderscheidingsvermogen voldoen aan de bepalingen, die hieronder zijn vermeld. [zie B-153]
Bij het onderzoek der personen, genoemd onder de hierna vermelde categoriën, zijn bedoelde bepalingen te beschouwen als minima der eischen, aan het gezichtsvermogen te stellen, in verband met no. 16 en no. 17 van deze kolom.
A. voor adelborsten en stuurmansleerlingen:
eene gezichtsscherpte van het rechteroog = 1 en
                                                        van het linkeroog = 3/4,
benevens normaal kleuronderscheidingsvermogen bij het zien met beide oogen.
B voor adspirant-administrateurs, machinist- en bootsmansleerlingen:
hetzelfde als onder A vermeld, doch voor hen zal het gelijk geldend geacht worden of het linker- dan wel het rechteroog het best ziende is.
C. voor vrijwilligers bij de Zeemacht:
eene gezichtsscherpte van het rechteroog = 3/4 en
                                                        linkeroog = 1/2,
of wel, bij normaal rechteroog, eene gezichtsscherpte van het linkeroog = 1/3.
D. a. voor cadetten bij de Koninklijke Militaire Academie en voor vrijwilligers bij die korpsen der Landmacht, waarbij handvuurwapenen in gebruik zijn:
hetzelfde als onder C vermeld is.
b. voor vrijwilligers bij die korpsen der Landmacht, waarbij geen handvuurwapenen in gebruik zijn:
eene gezichtsscherpte van het eene oog = 3/4, en van het andere = 1/2 of, wanneer het rechteroog normaal is, eene gezichtsscherpte van het linkeroog = 1/2.
Voor de personen, onder C en D genoemd, is onvolkomen kleuronderscheidingsvermogen geen reden tot afkeuring.
E. a. voor officieren van gezondheid, apothekers, paardenartsen, studenten voor den geneeskundigen of voor den pharmaceutischen dienst en kweekelingen voor den veterinairen dienst:
eene gezichtsscherpte van het eene oog = 3/4 en
                                           van het andere = 1/2,
of, wanneer het eene oog normaal is, eene gezichtsscherpte van het andere = 1/3.
Voorts normaal kleuronderscheidingsvermogen bij het zien met beide oogen; dit laatste te bepalen na correctie der brekingsafwijking, waarmede zij op grond van no. 16 en no. 17 worden toegelaten.
b. voor adspiranten naar die militaire betrekkingen in het algemeen, waarbij scherpzien in de verte en het juist onderscheiden van kleuren geen vereischte zijn:
eene gezichtsscherpte zooals die onder E a is vermeld, doch bij hen is onvolkomen kleuronderscheidingsvermogen geen reden tot afkeuring.

13. Gedeeltelijk nagebleven pupilvlies (membrana pupillaris persistans). [zie B-160]

14. Aangeboren splijting van den regenboog (coloboma iridis congenitum). [zie B-161]

15. Gezichtszwakte (amblyopia), in die vormen, welke als stationnair beschouwd mogen worden, wanneer de gezichtsscherpte net het kleuronderscheidingsvermogen voldoen aan het bepaalde onder no. 12, naar de onderscheiding daarbij gemaakt. [zie B-182]

16. Bijziendheid (myopia), [zie B-186]
1°. voor de personen in no. 12 onder C en D bedoeld:
a. wanneer zij den leeftijd van 20 jaren nog niet bereikt hebben, ten hoogste van 1 Dioptrie;
b. wanneer zij den leeftijd van 20 jaren bereikt of overschreden hebben, ten hoogste van 1.5 Dioptrie, mits in beide gevallen, hier onder a en b genoemd, na correctie der brekingsafwijking de gezichtsscherpte van elk oog = 1 zij.
2°. voor de personen in no. 12 onder E bedoeld,
aan wie het dragen van een bril in dienst wordt toegestaan, ten hoogste van 3 Dioptrieën, mits na correctie der brekingsafwijking de gezichtsscherpte van elk oog = 1 en wat de personen aangaat onder E a vermeld, bovendien het kleuronderscheidingsvermogen bij het zien met beide oogen normaal zij.

17. Oververziendheid (hypermetropia manifesta), indien de gezichtsscherpte en het kleuronderscheidingsvermogen voldoen aan het bepaalde no. 12, naar de onderscheiding daarbij gemaakt: [zie B-187]
1°. ten hoogste van 1 Dioptrie voor de personen, in no. 12 onder A en B bedoeld, benevens voor die onder C en D vermeld, indien zij den leeftijd van 20 jaren nog niet bereikt hebben;
2°. ten hoogste van 2 Dioptrieën voor de personen, in no. 12 onder C en D bedoeld, indien zij den leeftijd van 20 jaren bereikt of overschreden hebben, benevens voor de personen onder E vermeld.

18. Verschil van breking in twee tegenovergestelde meridianen van het oog (astigmatismus), wanneer de gezichtsscherpte en het kleuronderscheidings-vermogen voldoen aan het bepaalde onder n°. 12, naar de onderscheiding daarbij gemaakt. [zie B-188]

Borst.

19. Geringe afwijkingen van den normalen vorm der borstkas en de eigenaardige indrukking van het borstbeen welke door de uitoefening van het beroep is verkregen, mits zij geen aanleiding geven tot ademhalingsbezwaren of stoornissen in den bloedsomloop. [zie B-206]

20. Geringe misvormingen van het sleutelbeen, zooals soms na genezen sleutelbeenbreuk overblijven, mits het dragen van het ledergoed of het dragen en de behandeling van de wapenen daardoor niet belemmerd worden. [zie B-208]

21. Omgekeerde plaatsing der borst- en buiksingewanden (situs inversus viscerum totalis), wanneer zij met geen stoornis in de verrichtingen of met geen algemeene zwakte gepaard gaat. [zie B-223]

Buik.

22. Lieswandsdunheid. [zie B-244]

Bekkenstreek en geslachtsdeelen.

23. Vernauwingen van de voorhuid zonder stoornis in de pisloozing. [zie B-254]

24. Piswegsplijtingen (hypo- et epispadia) in den 1sten graad, waarbij de pisloozing zonder hindernis of verontreiniging der kleederen kan plaats hebben. [zie B-256]

25. Gemis en te geringe ontwikkeling van één bal. [zie B-260]

26. Teruggebleven zijn van één bal in de buikholte. [zie B-260]
Dit gebrek sluit echter de geschiktheid uit voor vrijwilligers bij de Zeemacht, doch niet voor adspirant-officieren van gezondheid en adspirant-administrateurs.

27. Lichte graden van aderbreuk van de zaadstreng (varicocèle). [zie B-264]
Dit gebrek sluit echter de geschiktheid uit voor den dienst bij de Zeemacht.

28. Balzakverslapping in geringen graad. [zie B-265]

Rug.

29. Geringe afwijkingen van den normalen stand van den schouder. [zie B-280]

30. Geringe afwijkingen van den normalen stand van het schouderblad. [zie B-281]

31. Geringe afwijkingen van de normale kromming van de wervelkolom. [zie B-284]

32. Geringe afwijkingen van den normalen stand van de heup. [zie B-286]

Ledematen.

33. Geringe afwijkingen van den normalen vorm en geringe verkrommingen van de ledematen, wanneer zij geen stoornis in de verrichtingen veroorzaken. [zie B-288]

34. Geringe buiten- en binnenwaartsche stand van eene of van beide knieën, welke geen beletsel is voor de militaire houding of voor het marcheeren. Hieronder moet niet begrepen worden de genu valgum adolescentium. [zie B-301]

35. Volvoet en lichte graad van platvoet, welke geen belemmering in het gaan veroorzaken. [zie B-304]

36. Geringe afwijkingen van den normalen stand en geringe verstijving van teenen, mits het dragen van het schoeisel of het marcheeren daardoor niet bemoeilijkt wordt. [zie B-307]

 

B.
ZIEKTEN EN GEBREKEN
,
Welke de militairen ongeschikt maken voor den dienst bij Zee- of Landmacht.

§ 1. ZIEKTEN EN GEBREKEN WELKE NIET ALTIJD TOT BIJZONDERE LICHAAMSSTREKEN BEPERKT ZIJN.
a. Afwijkingen in de algemeene lichaamsgesteldheid.

1. Te groote omvang van het lichaam vooral van den buik, door vetvorming, gepaard met stoornis in de verrichtingen.

2. Te groote gestalte met eene zwakke lichaamsgesteldheid (het zoogenaamd uit de krachten gegroeid zijn).

3. Te geringe algemeene lichaamsontwikkeling.

4. Algemeene vermagering en algemeene lichaamszwakte.

5. Vervroegde en werkelijke ouderdomsgebreken (versleten lichaamsgestel).

6. Belangrijke misvorming van het lichaam.

7. Slepende en plaatselijke volbloedigheid, gepaard met belangrijke stoornis in de verrichtingen.

b. Ziekelijke gesteldheid van zachte deelen en algemeene bekleedselen.

8. Blijven ziekelijke verkleuring en ontkleuring der huid in belangrijken graad.

9. Verouderde hardnekkige huidziekten

10. Hardnekkige droge kloven.

11. Verouderde hardnekkige zweren.

12. Uitgebreide versterving.

13. Litteekens, gepaard met stoornis in de verrichtingen of met neiging tot wederopenbreken. [zie A-1]

14. Uitgebreide verouderde verharding en verdikking van de huid of van het onderhuidsbindweefsel.

15. Hardnekkige en belangrijke vergrooting en verharding van watervaatsklieren. [zie A-2]

16. Zeer stinkend en algemeen en plaatselijk zweet, vooral aan de voetzool, vergezeld van een roosachtigen toestand of van slepende zwelling der voeten.

17. Slepende zuchtige zwelling in belangrijken graad van een of ander lichaamsdeel.

18. Blijvende samentrekking en verkorting van spieren, pezen, peesscheeden of peesvliezen, wanneer tengevolge daarvan de dienst niet kan worden waargenomen.

19. Voedingsstoornissen van spieren met belemmering in de verrichtingen.

20. Belangrijke verwondingen.

21. Scheuring en verplaatsing van belangrijke spieren, pezen of banden, met blijvende stoornis in de verrichtingen.

22. Hardnekkige bindweefselfistel.

c. Ziekelijke veranderingen in de beenderen en gewrichten.

23. Slecht genezen beenbreuken. [zie A-3]

24. Slepende beenvliesontsteking, beenverzwering en beenversterving en de gevolgen dezer ziekten.

25. Belangrijke voedingsstoornissen van een of van meer beenderen met belemmering in de verrichtingen.

26. Vaneenwijking van beenderen of van gewrichtsuiteinden.

27. Verouderde en zich telkens herhalende ontwrichtingen.

28. Slepende gewrichtsontsteking en hare gevolgen.

29. Gewrichtsverstijving.

30. Gewrichtsmuizen met belangrijke stoornis in de verrichtingen.

31. Tegennatuurlijke gewrichten (pseudarthroses).

d. Gezwellen en voortbrengselen van ziekelijken groei.

32. Hoornuitwassen, die wanstaltigheid veroorzaken of hinderlijk zijn voor de uitoefening van den dienst. [zie A-4]

33. Vet-, vezel-, slijm-, beurs-, kraakbeen- en zenuwgezwellen in belangrijken graad of in groot aantal, met stoornis in de verrichtingen.

34. Blaasworm- en echinococcusgezwellen.

35. Kwaadaardige gezwellen.

36. Belangrijke koude en verzakkingsabscessen.

37. Belangrijke peesknoopen.

38. Beenuitwassen, verbeening en kraakbeenvorming van het bind- of van het spierweefsel, die hinderlijk zijn voor de uitoefening van den dienst. [zie A-5]

39. Poliepen in eene of andere lichaamsholte.

e. Ziekten der bloed- en watervaten.

40. Ware en valsche slagaderuitzetting.

41. Belangrijke ontaarding der slagaderwanden (atheroma).

42. Ziekelijke verwijding der haarvaten, met belangrijke ontaarding of wanstaltigheid. [zie A-6]

43. Groote en uitgebreide aderspatten. [zie A-7]

44. Watervaatsgezwellen en ziekelijke verwijding der watervaten.

45. Watervaatsfistel.

f. Ziekten van het zenuwstelsel.

46. Slepende ziekten der hersenen of van hare vliezen.

47. Slepende ziekten van het ruggemerg of van zijne vliezen.

48. Volkomene en onvolkomene verlamming van zenuwen of spieren, wanneer tengevolge daarvan de dienst niet kan worden waargenomen.

49. Slepende zenuwpijn in belangrijken graad.

50. Aanhoudend beven van een of van meer ledematen.

51. St. Vitusdans (chorea).

52. Hardnekkige periodieke spierkrampen.

53. Hardnekkige telkens terugkeerende hik.

54. Vallende ziekte (epilepsia).

55. Zinvang (catalepsia).

56. Slaapwandelen (somnambulismus).

57. Duizelingen en zeeziekte, wanneer zij aanhoudend zijn of telkens terugkeeren.

58. Duidelijk uitgedrukt heimwee, wanneer het zich herhaalt na verlof of na overplaatsing.

59. Belangrijke overprikkeling van het zenuwstelstel (erethismus nervosus).

60. Ziekte van Basedow.

61. Ziekelijke wijzigingen in het voorstellingsvermogen (hyponchondria).

62. Krankzinnigheid in hare verschillende vormen.

63. Na krankzinnigheid overgebleven bijzondere voorbeschiktheid tot wederinstorting.

64. Onnoozelheid (idiotismus).

65. Stompzinnigheid (stupiditas).

66. Domheid (imbecilititas) in dien graad, dat de persoon ongeschikt blijkt te zijn om in den dienst geoefend te worden.

g. Algemene ziekten.

67. Belangrijke bloedarmoede en bloedontmenging in hare verschillende vormen.

68. Bloedvlekziekte (morbus maculosus Werlhoffii).

69. Bloederziekte (haemophilia).

70. Verouderde hardnekkige scheurbuik

71. Ziekte van Addison.

72. Beri-beri.

73. Klierziekte (scrofulosus) in belangrijken graad.

74. Rheumatismus in belangrijken graad.

75. Verouderde jicht.

76. Pisvloed (diabetes insipidus) en suikerziekte (diabetes mellitus).

77. Kwaadsappigheid tengevolge van langdurig en aanhoudend misbruik van bedwelmende of verdoovende middelen.

78. Syphilis-kwaadsappigheid (syphilis inveterata).

79. Kwaadsappigheid tengevolge van slepende metaalvergiftiging.

80. Moeraskoorts-kwaadsappigheid.

81. Droes en huidworm.

h. Vreemde lichamen en concrementen.

82. Vreemde lichamen en concrementen in een of ander lichaamsdeel of lichaamsholte met belangrijke stoornis in de verrichtingen.

§ 2. ZIEKTEN EN GEBREKEN AAN BIJZONDEREN LICHAAMSSTREKEN.
Hoofd

83. Misvorming van het hoofd, waardoor het dragen van het hoofddeksel verhinderd wordt.

84. Uitgebreide en ongeneeslijke kaalhoofdigheid in dien graad, dat de schedel niet genoegzaam beschut of het dragen van het hoofddeksel bemoeilijkt wordt.

85. Poolsche vlecht.

86. Ongeneeslijk hoofdzeer.

87. Beenverlies aan den schedel in belangrijken graad.

88. Indrukking van den schedel met stoornis in de verrichtingen.

89. Hersenbreuk.

90. Geheel en gedeeltelijk verlies en misvorming van den neus met stoornis in de verrichtingen.

91. Verlies van een aanmerkelijk gedeelte van het neusmiddelschot.

92. Wolfszweer (lupus).

93. Stinkende inwendige neusverzwering (ozaena).

94. Verouderde hardnekkige ontsteking van het neusslijmvlies.

95. Gedeeltelijke sluiting en misvorming van den mond door uitgebreide vergroeiing van de lippen of van de wangen.

96. Verlies van een belangrijk gedeelte van de lip. [zie A-8]

97. Verlies van zelfstandigheid en doorboring van het harde of van het zachte gehemelte, met stoornis in het spreken of in het slikken.

98. Vergrooting, ontaarding en verlies van de lel, gepaard met stoornis in het spreken of in het slikken.

99. Ongeneeslijke speekselvloed in belangrijken graad.

100. Uitgebreide hardnekkige verzwering van het slijmvlies der mondholte.

101. Zeer stinkende adem.

102. Verlies van het meerendeel der tanden en kiezen, met belemmering in het spreken, in het bijten of in het kauwen. [zie A-9]

103. Geheel en gedeeltelijk verlies en misvorming van de boven- of van de onderkaak, met belemmering in het kauwen of in het spreken.

104. Verouderde fistel van den voorhoofds- of van den onderkaaksboezem.

105. Ongeneeslijke speekselfistel.

106. Vergrooting, verkleining en gedeeltelijk gemis van de tong, wanneer door die gebreken het spreken of het slikken bemoeilijkt wordt.

107. Hardnekkige slepende ziekten van de tong.

108. Vergroeiing van de tong met het slijmvlies der mondholte of van de wangen met het tandvleesch, zoodat daardoor het spreken of het kauwen belemmerd wordt.

109. Stotteren en andere belemmeringen in het spraakvermogen, wanneer deze gebreken hinderlijk zijn voor de uitoefening van den dienst.

110. Kikvorsch- en speekselgezwel (ranula) in belangrijken graad.

111. Hardnekkige ontsteking en slepende verzwering van de keel.

112. Slepende ontsteking der amandelen met belangrijke vergrooting en verharding.

113. Belangrijke misvorming van de oorschelp en vergroeiing van deze met de huid van het hoofd.

114. Gemis van de oorschelp.

115. Doofheid en hardhoorigheid op beide ooren in dien graad, dat fluisterend gesproken woorden op één meter afstand niet verstaan kunnen worden. [zie A-10]

116. Sluiting, vernauwing en woekeringen van den uitwendigen gehoorgang met belemmering in het hooren, zooals in no. 115 is omschreven.

117. Slepende ontsteking en woekeringen van het trommelvlies.

118. Gemis en doorboring van het trommelvlies met belemmering in het hooren, zooals in no. 115 is omschreven.

119. Sluiting en vernauwing van de Eustachiaansche buis met belemmering in het hooren, zoals in no. 115 is omschreven.

120. Hardnekkige en telkens terugkeerende oorenvloed.

121. Slepende ontsteking, organische gebreken en zenuwstoornissen van het middel- of van het binnenoor met hardnekkige oorsuisingen of met belemmering in het hooren, zoals in no. 115 is omschreven.

122. Slepende ontsteking van den traanzak (dacryocystitis chronica)

123. Uitzetting van den traanzak (hernia sacci lacrymalis).

124. Gezwellen van den traanzak.

125. Fistel van den traanzak.

126. Slepende tranenvloed (epiphora) in belangrijken graad, met of zonder vernauwing of sluiting van een gedeelte der traanwegen.

127. Gezwellen van de traanklier.

128. Fistel van de traanklier.

129. Overvloedige huid in den binnenooghoek (epicanthus) met belangrijke wanstaltigheid.

130. Geheele vergroeiing der oogleden, onderling of met den oogbol.

131. Gedeeltelijke vergroeiing der oogleden, onderling of met den oogbol, in dien graad dat daardoor het zien belangrijk wordt belemmerd, of dat het gebrek aanleiding geeft tot telkens terugkeerende ontsteking.

132. Splijting van het ooglid (coloboma palpebrae), zoodat het oog niet volkomen kan gesloten worden en herhaalde ontsteking hiervan het gevolg is.

133. Geheel en gedeeltelijk gemis van een der oogleden.

134. Verkorting van het bovenooglid en die toestand, waarbij het oog niet volkomen gesloten worden en herhaalde ontsteking het gevolg is van deze gebreken.

135. Hardnekkige ooglidskramp.

136. Verlamming in belangrijken graad van den oplichter van het bovenooglid.

137. Volkomene verlamming van een of van meer oogbolspieren. [zie A-11]

138. Oogbolstuipen (nystagmus).

139. Buiten- en binnenwaartskeering der oogleden (ectropion, entropion).

140. Binnenwaartsche stand der ooghaartjes (trichiasis, distichiasis).

141. Beurs- en andere gezwellen in de oogleden in dien graad, dat daardoor het zien belangrijk belemmerd wordt.

142. Geheel verlies der ooghaartjes (maderosis).

143. Verzwering en hardnekkige ontsteking van den ooglidsrand (blepharitis chronica).

144. Woekeringen op het oogbindvlies in belangrijken graad (de verschillende vormen van trachoma).

145. Hardnekkige slepende oogbindvliesontsteking.

146. Etterachtige oogontsteking.

147. Atrophie van het ooglidsbindvlies.

148. Verdroging van den oogbal (ophthalmoxerosis).

149. Uittering (phthisis) en atrhopie van een oogbol.

150. Gemis van een oogbol.

151. Slepende en telkens terugkeerende hoornvliesontsteking.

152. Vleugelvel (pterygium) in belangrijken graad.

153. Verduisteringen en andere weefselveranderingen van het hoornvlies [zie A-12]
1°. voor de officieren der Zee- en Landmacht en voor die categorieën van militairen, welke in kolom A genoemd zijn onder A, B, D b, E a en b, wanneer de gezichtsscherpte verminderd is als volgt:
a. van een der oogen beneden 1/3, als de gezichtsscherpte van het andere oog beneden 1/2 is verminderd;
b. van een der oogen beneden 1/6, als de gezichtsscherpte van het andere oog tot 1/2 is verminderd;
c. van een der oogen beneden 1/20, ook als het andere oog normaal is.
2°. Voor die categorieën van militairen, welke in kolom A genoemd onder C en D a, wanneer de gezichtsscherpte vermindd is als volgt:
a. van het rechteroog beneden 1/3, ook als het linkeroog normaal is; b. van het rechteroog beneden 1/2, als de gezichtsscherpte van het linkeroog beneden 1/3 is verminderd;
c. van het linkeroog beneden 1/6, als de gezichtsscherpte van het rechteroog tot 1/2 is verminderd;
d. van het linkeroog benden 1/20, ook als het rechteroog normaal is.
Voor hen, aan wie het dragen van een bril in dienst niet vergund is, de gezichtsscherpte te bepalen zonder aanwending van glazen doch voor de overige militairen zoo noodig met aanwending der meest verbeterende sferische glazen.

154. Hardnekkige en telkens terugkeerende hoornvlieszweer.

155. Fistel van het hoornvlies.

156. Slepende ontsteking van den harden oogrok.

157. Druifgezwel (staphyloma) van den harden oogrok.

158. Gemis van den regenboog.

159. Slepende ontsteking, woekeringen en gezwellen van den regenboog.

160. Verstopping van den oogappel (cataracta capsularis spuria). [zie A-13]

161. Afscheuring en gedeeltelijk gemis van den regenboog en verplaatsing van den oogappel (pupilla artificialis), indien zij gepaard gaan met verminderde gezichtsscherpte, zoals in n°. 153 is omschreven. [zie A-14]

162. Vergroeiiing van den regenboog met het hoornvlies (synechia anterior).

163. Geheele en nagenoeg geheel vergroeiing van den regenboog met het lensbeursje (synechia posterior).

164. Verduistering in het lensstelsel met verminderde gezichtsscherpte, zooals in n°. 153 is omschreven.

165. Verplaatsing van de lens (luxatio lentis) met verminderde gezichtsscherpte, zooals in n°. 153 is omschreven.

166. Gemis van de lens (aphakia).

167. Slepende ontsteking van den haarband (kyklitis chronica).

168. Druifgezwel van den haarband (staphyloma corporis ciliaris).

169. Ontsteking van het vaatvlies (chorioiditis) en hare gevolgen.

170. Ontsteking van den geheelen oogbol (panophthalmitis).

171. Groene staar (glaucoma).

172. Troebelheid van en vlokken in het glasvocht in belangrijken graad.

173. Blaasworm (cystericercus) en andere entozoa in het oog.

174. Gezwellen in het oog.

175. Bloeduitstorting in het glasvocht of tusschen de vliezen van het oog.

176. Ontsteking van het netvlies en hare gevolgen.

177. Ontaarding van het netvlies, al of niet met pigmentafzetting (retinitis pigmentosa).

178. Beperking van het gezichtsveld.

179. Verminderde netvliesgevoeligheid (torpor retinae).

180. Loslating van het netvlies (solutio retinae).

181. Bloedarmoede van het netvlies (ischaemia retinae).

182. Gezichtszwakte (amblyopia), wanneer de gezichtsscherpte is gedaald, zooals in no. 153 is omschreven. [zie A-15]

183. Gemis van lichtontwaring (zwarte staar, amaurosis).

184. Ontsteking en atrophie van de gezichtszenuw.

185. Vaatverstopping der centrale netvliesslagader.

186. Bijziendheid (myopia), [zie A-16]
1°. voor de officieren der Zeemacht, met uitzondering van de officieren van gezondheid en apothekers der Zeemacht, en voor die categorieën van militairen, welke in kolom A (no. 12) genoemd zijn onder A en B, wanneer daardoor de gezichtsscherpte, zonder aanmerking van glazen, zooveel is verminderd als in n°. 153 onder 1°. is bepaald;
2°. voor die categorieën van militairen, welke in kolom A (n°. 12) genoemd zijn onder C en D a, van 3 of meer Dioptrieën van het rechteroog;
3°. voor de officieren der Landmacht en voor die militairen welke in kolom A (n°. 12) genoemd zijn onder D b: a. van 4 of meer Dioptrieën van beide oogen;
b. van 4 of meer Dioptrieën van een der oogen, als de gezichtsscherpte van het andere oog door verduistering, gezichtszwakte of astigmatisme, zonder aanwending van glazen, minder dan 1/3 bedraagt;
4°. voor die categorieën van militairen, welke in kolom A (n°. 12) genoemd zijn onder E a en b:
a. van 7 of meer Dioptrieën van beide oogen;
b. van mindere graden, wanneer door tevens aanwezige verduistering, gezichtszwakte of astigmatisme, met de meest verbeterende sferische glazen, de gezichtsscherpte zooveel bedraagt als in n°. 153 onder 1°. voor bedoelde categorieën is bepaald.
De bepaling van den graad der bijziendheid te verrichten na opheffing van het accommodatievermogen of met een refractie-oogspiegel.

187. Oververziendheid (hypermetropia), [zie A-17]
1°. voor de officieren der Zeemacht, met uitzondering van de officieren van gezondheid en apothekers der Zeemacht, en voor die categorieën van militairen, welke in kolom A (n°. 12) genoemd zijn ander A en B, wanneer daardoor de gezichtsscherpte, zonder aanwending van glazen, zooveel is verminderd als in n°. 153 onder 1°. voor bedoelde categorieën is bepaald;
2°. voor die categorieën van militairen, welke in kolom A (n°. 12) genoemd zijn onder C en D a, van 6 of meer Dioptrieën van het rechteroog;
3°. voor de officieren der Landmacht en voor die categorieën van militairen, welke in kolom A (n°. 12) genoemd zijn onder D b:
a. van 6 of meer Dioptrieën van beide ogen;
b. van 6 of meer Dioptrieën van een der oogen, als de gezichtsscherpte van het andere oog door verduistering, gezichtszwakte of astigmatisme minder dan 1/3 bedraagt;
4°. voor die categorieën van militairen, welke in kolom A (n°. 12) genoemd zijn onder E a en b, wanneer, na correctie van den manifesten graad dezer brekingsafwijking, door tevens aanwezige verduistering, gezichtszwakte of astigmatisme, de gezichtsscherpte zooveel bedraagt als in n°. 153 onder 1°. voor bedoelde categorieën is bepaald.
De bepaling van den graad der oververziendheid te verrichten na opheffing van het accomodatievermogen of met een refractie-oogspiegel.

188. Verschil van breking in twee tegenovergestelde meridianen van het oog (astigmatismus), [zie A-18]
1°. voor de officieren van de Zeemacht, met uitzondering van de officieren van gezondheid en apothekers der Zeemacht, en voor die categorieën van militairen, welke in kolom A (n°. 12) genoemd zijn onder A en B, wanneer daardoor de gezichtsscherpte, zonder aanwending van glazen, zooveel verminderd is als in n°. 153 onder 1°. voor bedoelde categorieën is bepaald;
2°. voor die categorieën van militairen, welke in kolom A (n°. 12) genoemd zijn onder C en D a, wanneer de gezichtsscherpte van het rechteroog, zonder aanwending van glazen, tot 1/4 of lager is verminderd, ook als het linkeroog normaal is;
3°. voor de officieren der Landmacht en voor die categorieën van militairen, welke in kolom A (no. 12) genoemd zijn onder D b, wanneer de gezichtsscherpte, zonder aanwending van glazen, van het bestziende oog minder van 1/8 bedraagt;
4°. voor die categorieën van militairen, welke in kolom A (no. 12) genoemd zijn onder E a en b, wanneer, ook na aanwending der meest verbeterde sferische glazen, de gezichtsscherpte zooveel bedraagt als in n°. 153 onder 1°. voor bedoelde categorieën is bepaald.

189. Blijvende verlamming der accommodatie van beide oogen.

Hals.

190. Vergroeiing van een of van meer halswervels, met belemmering in de beweging van het hoofd.

191. Belangrijk verdraaide en scheeve stand van het hoofd.

192. Onwillekeurige bewegingen van het hoofd (waggelhoofd).

193. Kropgezwel en zwelling aan den hals, waardoor het ademhalen of het dragen der uniform bemoeilijkt wordt.

194. Fistel van het strottenhoofd of van de luchtpijp.

195. Verlies en belangrijke misvorming van het strottenklepje.

196. Slepende ontsteking van het strottenhoofd.

197. Blijvende heeschheid, stemmeloosheid en te zwakke stem.

198. Slepende ontsteking van den slokdarm.

199. Organische vernauwing van den slokdarm.

200. Hevige en dikwerf terugkeerende kramp van den slokdarm.

201. Verlamming van den slokdarm.

202. Plaatselijke verwijding van den slokdarm, met stoornis in de spijsvertering of met algemeene vermagering.

203. Slokdarmfistel.

Borst.

204. Buitengewone ontwikkeling der borstklier, waardoor het dragen van de uniform bemoeilijkt wordt.

205. Splijting van het borstbeen.

206. Misvorming der borstkas in belangrijken graad. [zie A-19]

207. Onvoldoend ontwikkelde borstkas.

208. Belangrijke misvorming van het sleutelbeen, wanneer daardoor het dragen van het ledergoed en het behandelen of dragen der wapenen belemmerd worden. [zie A-20]

209. Slepende ontsteking van de luchtpijp of van de luchtpijptakken.

210. Vernauwing van de luchtpijp.

211. Verwijding van de luchtpijpstakken (bronchiectasis).

212. Slepende longontsteking.

213. Slepende borstvliesontsteking.

214. Emphysema der longen met belangrijke stoornissen in de ademhaling of in den bloedsomloop.

215. Etterborst (empyema).

216. Borstwaterzucht (hydrothorax).

217. Belangrijke vergroeiingen van het borstvlies der ribben en der longen.

218. Dikwijls terugkeerende asthmatische aanvallen, ook zonder herkenbare organische afwijkingen der borstorganen.

219. Telkens terugkeerende bloedspuwing (haemoptoë).

220. Luchtpijps- en longknobbelzucht (tuberculosis).

221. Fistel van de borstholte.

222. Longbreuk (pneumocèle).

223. Verplaatsing van het hart (ectopia cordis) met stoornis in de verrichtingen. [zie A-21]

224. Slepende ontsteking van het hart of van zijne vliezen (myo-, peri- et endocarditis).

225. Klapvliesgebreken van het hart of van de groote vaten.

226. Vergrooting en vetontaarding van het hart met stoornis in de verrichtingen.

227. Hartvang (angina pectoris).

228. Dikwijls terugkeerende versnelde hartkloppingen, wanneer tengevolge daarvan de dienst niet kan worden waargenomen.

Buik.

229. Belangrijke ziekelijke wijzigingen in den eetlust of in de spijsvertering.

230. Slepende ontsteking van het spijsverteringskanaal of van een gedeelte daarvan.

231. Maagzweer en hare gevolgen.

232. Zweren in het darmkanaal en hare gevolgen.

233. Slepende buikloop.

234. Slepende persloop (dysenteria chronica).

235. Indische spruw (aphthae tropicae).

236. Vernauwing van een gedeelte van het darmkanaal.

237. Hardnekkige etter- en slijmvloed van den endeldarm.

238. Ontaarding en gezwellen van de darmscheilklieren.

239. Slepende darmwindzucht (tympanitis).

240. Voortdurende hardnekkige stoelverstopping, als gevolg van ziekte of van langdurig verblijf in het tropisch klimaat.

241. Slepende ontsteking, vergroeiing en gezwellen van het net- of van het buikvlies.

242. Fistel van een der organen van den spijsverteringstoestel.

243. Tegennatuurlijke en kunstmatig gevormde aars.

244. Ingewandsbreuken, wanneer de breuk door het dragen van een breukband niet voortdurend goed in te houden is en de dienst daarmede niet naar behooren kan verricht worden. [zie A-22]

245. Slepende ziekten van de lever.

246. Telkens terugkeerende galsteenkoliek en andere slepende ziekten van de galblaas of van de galwegen.

247. Wandelende milt.

248. Belangrijke vergrooting en andere slepende ziekten van de milt met stoornis in de verrichtingen.

249. Slepende ziekten van de alvleeschklier.

250. Wandelende nier.

251. Slepende nierziekten.

252. Telkens terugkeerende niersteenkoliek.v

Bekkenstreek en geslachtsdeelen.

253. Geheel gedeeltelijk gemis en misvorming van de roede, zoodat de pisloozing niet zonder verontreiniging der kleederen kan geschieden.

254. Vernauwing van de voorhuid met belangrijke stoornis in de pisloozing. [zie A-23]

255. Slepende ontsteking met vernauwing van den pisweg.

256. Piswegfistel. [zie A-24]

257. Slepende ontsteking en zwelling van den bal, van den bijbal, van de zaadstreng of van hunne vliezen.

258. Terughouding van een of van beide ballen in het lieskanaal, wanneer tengevolge daarvan de dienst niet kan worden waargenomen.

259. Dwalende bal.

260. Gemis van de ballen en terugblijven van beide in de buikholte. [zie A-25 en zie A-26]

261. Belangrijke ontaarding van den bal.

262. Fistel van den bal, van den bijbal of van de zaadstreng.

263. Waterbreuk in belangrijken graad van den bal of van de zaadstreng.

264. Aderbreuk van de zaadstreng (varicocèle) in belangrijken graad. [zie A-27]

265. Balzakverslapping in belangrijken graad. [zie A-28]

266. Slepende zaadvloed met algemeene vermagering.

267. Onwillekeurige afvloed van de pis (incontinentia urinae).

268. Dikwijls terugkeerende belemmering in de pisloozing (retentio urinae).

269. Slepende ontsteking, vergrooting en ontaarding der voorstanderklier).

270. Slepende ontsteking van de pisblaas en hare gevolgen.

271. Aanhoudend en telkens terugkeerend bloedwateren (haematuria).

272. Blaassteen.

273. Nieuwvormingen in de pisblaas.

274. Splijting en verlamming der sluitspier van den aars met onvermogen om de drekstoffen terug te houden.

275. Blijvende en telkens terugkeerende uitzakking van den endeldarm.

276. Hardnekkige aarskloven met belangrijke stoornis in den stoelgang.

277. Vernauwing van de aarsopening.

278. Fistel van den endeldarm.

279. Groote speenadergezwellen (haemorrhoides) met belangrijke stoornis in de verrichtingen.

Rug.

280. Misstand van den schouder in dien graad, dat daardoor bij den gekleeden man wanstaltigheid duidelijk zichtbaar is. [zie A-29]

281. Belangrijke misvorming van het schouderblad. [zie A-30]

282. Belangrijke vleugelvormige afwijking van het schouderblad.

283. Verstijving van wervelgewrichten, wanneer tengevolge daarvan de dienst niet kan worden waargenomen.

284. Buitengewone blijvende kromming van de wervelkolom (scoliosis, kyphosis, lordosis). [zie A-31]

285. Slepende ontsteking en ontaarding der wervelgewrichten.

286. Misstand van de heup in dien graad, dat daardoor bij den gekleeden man wanstaltigheid duidelijk zichtbaar is. [zie A-32]

Ledematen.

287. Te groote of te geringe omvang of lengte der ledematen in hun geheel of voor een gedeelte.

288. Belangrijke verkromming der ledematen. [zie A-33]

289. Belangrijke vergroeiing van gedeelten van ledematen met elkaar of met de huid van den romp.

290. Aaneengroeiing van beenderen, wanneer tengevolge daarvan de dienst niet kan worden waargenomen.

291. Geheel en gedeeltelijk gemis van een der bovenste ledematen.

292. Misvorming van de hand, wanneer tengevolge daarvan de dienst niet kan worden waargenomen.

293. Geheel gemis van een duim of van een vinger, wanneer tengevolge daarvan de dienst niet kan worden waargenomen.

294. Gedeeltelijk gemis van een duim of van een vinger, wanner tengevolge daarvan de dienst niet kan worden waargenomen.

295. Blijvende rechte, gebogen of scheeve stand en verstijving van een duim, van een vinger of van vingerleden, wanneer tengevolge daarvan de dienst niet kan worden waargenomen.

296. Verlamming van een duim of van een vinger, wanneer tengevolge daarvan de dienst niet kan worden waargenomen.

297. Aaneengroeiing van vingers of van een vinger met den duim.

298. Geheel en gedeeltelijk gemis van een der onderste ledematen.

299. Mankgaan (claudicatio).

300. Verdraaiing en overkruising der onderste ledematen.

301. Buiten- en binnenwaartsche, vóór- en achterwaartsche kromming van eene of van beide knieën, waardoor het gaan bemoeilijkt wordt of de militaire houding niet kan worden aangenomen. [zie A-34]

302. Verplaatsing en tegennatuurlijke beweeglijkheid van de kniegewrichts-kraakbeenderen of van de knieschijf.

303. Slijmbeursgezwel van de knieschijf (hygroma praepatellare) in belangrijken graad.

304. Misvorming en verkromming van den voet, waardoor het marcheeren of het dragen van het schoeisel bemoeilijkt wordt. [zie A-35]

305. Aaneengroeiing van teenen, wanneer daardoor het marcheeren of het dragen van het schoeisel bemoeilijkt wordt.

306. Buiten- en binnenwaartsche stand van den grooten teen, wanneer daardoor het marcheeren of het dragen van het schoeisel bemoeilijkt wordt.

307. Verstijving, verkromming en misstand van teenen, wanneer daardoor het marcheeren of het dragen van het schoeisel bemoeilijkt wordt. [zie A-36]

308. Gemis aan een der voeten van ten minste twee teenen of van den grooten teen.

309. Gemis van een kleinen teen met het navoetsbeen.

310. Geheel en gedeeltelijk verlies van het nagellid van de meeste teenen aan een der voeten.

311. Doorborende voetzweer (malum perforans pedis).

312. Ongeneeslijke eeltvorming in dien graad dat daardoor het marcheeren bemoeilijkt wordt.

313. Blijvend gemis van nagels aan eene hand of aan een voet, wanneer tengevolge daarvan de dienst niet kan worden waargenomen.

314. Splijting, misvorming en ontaarding van een of van meer nagels, wanneer tengevolge daarvan de dienst niet kan worden waargenomen.

315. Kwaadaardige nagelzweer.



Bron:

Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1883, 01-01-1883. Geraadpleegd op Delpher op 19-12-2017.
Direct naar Staatsblad 151 met het betreffende Koninklijk besluit.
Direct naar de eerste pagina van bovenstaande staat.



Deze pagina is voor het laatst gewijzigd op: 06 March 2021.