Nationale Militie - Wetten en Besluiten

Nationale Militie - Reglement Visiteren der Manschappen van 1821

De Nationale Militie bestond vanaf 1817 deels uit vrijwilligers en deels uit dienstplichtige lotelingen. Er zijn diverse Wetten en Koninklijke Besluiten omtrent de Nationale Militie geweest. De basis was de "Wet van den 8sten Januarij 1817, omtrent de inrigting der Nationale Militie".

De rekruten voor de Nationale Militie werden medisch gekeurd om te zien of zij geschikt waren voor de militaire dienst. In de wet van 1817 staat vermeld dat manschappen in het algemeen een lengte van minimaal 5 Rijnlandse Voeten (één meter vijfhonderd vijf-en-zestig milimeters = 1,565 meter) dienden te hebben.

Niet opgenomen was een lijst van ziekten en gebreken waarom men afgekeurd zou kunnen worden.

Niet opgenomen was een lijst van ziekten en gebreken waarom men afgekeurd zou kunnen worden. Een dergelijke lijst is wel opgemaakt met het Koninklijk Besluit, nr 8 van 1817, welke met Koninklijk Besluit, nr 59, van 15 februari 1821 is vervangen. Onderstaande versie is gepubliceerd in het "Recueil Militair, bevattende de Wetten, Besluiten en Orders betreffende De Koninklijke Nederlandsche Landmagt". Eerste deel van 1821, pagina 17 onderaan en verder.

Dit reglement was geldig van 15 januari 1821 tot en met 16 februari 1836.



Wy WILLEM, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz. enz. enz.

Herzien Ons besluit van den 30sten November 1817, N.° 8, waarbij gearresteerd is, een reglement op het visiteren der manschappen, door de Genees- en Heelmeesters bij de militie-raden, en door de Officieren van gezondheid bij Onze armee.

Gelet op art. 122 en 123 van de wet van 8 januari 1817, op de nationale-militie, en op art. 35 van de wet van 27 april 1820, (Staatsblad N.° 11) houdende wijzigingen in de evengemelde Wet.

Overwegende dat de instructien, vervat in het voornoemd reglement, voor eenige veranderingen vatbaar bevonden zijn; en willende overigens dezelve in overeenstemming brengen, met de bepalingen der wet van 27 april 1820.

Gehoord de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, en van Onzen Commissaris Generaal van Oorlog, van den 13den dezer, M3155, N.° 27a, B.Z.

Hebben goedgevonden en verstaan, met intrekking van het bij Ons besluit van den 30sten november 1817, N.° 8 gearresteerd reglement, te arresteren, gelijk Wij arresteren bij deze, het aan dit besluit geannexeerde reglement op het visiteren der manschappen, door de Genees- en Heelmeesters bij de militie-raden, en door de Officieren van gezondheid bij Onze armee; met autorisatie op Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, en op Onzen Commissaris Generaal van Oorlog, om het voorschreve reglement te doen drukken, en hetzelve, als de voorschriften bevattende, waarnaar een ieder zich stiptelijk zal hebben te gedragen, aan al de daarbij belanghebbenden te doen distribueren; onder speciale herinnering aan de Genees- en Heelkundigen bij de militie-raden en gedeputeerde staten, zoo wel als aan de officieren van gezondheid bij de armee, om in deze overeenkomstig Onze bij besluit van den 30sten november 1817, N.° 8, verklaarde intentie te handelen.

Onze Minister en Commissaris Generaal voornoemd, zijn elk, voor zoo veel hem aangaat, belast met de uitvoering van het tegenwoordig besluit, hetwelk zal worden gebragt ter kennis van Onzen beminden Zoon, den Prins van Oranje, en van Onzen beminden tweeden Zoon, Prins Frederik der Nederlanden.

Brussel, den 15den januarij 1821.

(geteekend) WILLEM

Van wege den Koning,

(geteekend) J.G. de Mey van Streefkerk

Accordeert met deszelfs origineel

De Griffier ter Staats Secretarie,

(geteekend) L.H. Elias Schovel

R E G L E M E N T op het visiteren van manschappen, of zij, al of niet, tot den militairen dienst geschikt zijn.

Alle de personen, welke bij hun engagement voorloopig gevisiteerd zijn, zullen andermaal, met de meeste naauwkeurigheid, bij de korpsen worden onderzocht, aan welke zij worden toegewezen; dit onderzoek zal geschieden door den chirurgijn-majoor bij het korps, of in het garnizoen aanwezig, of , bij ontstentenis, door den chirurgijn-majoor die zich meest in de nabijheid bevindt.
De gebreken, welke de genen, die er mede behebt zijn, voor den militairen dienst ongeschikt maken, zijn de navolgende:

EERSTE AFDELING
Gebreken, door welke men voor de dienst volstrekt buiten staat is:

1.° Ontbering van het gezigt. Men zal het toeval behooren optegeven, hetwelk dit gebrek heeft veroorzaakt, of de ziekte, welk hetzelve onderhoudt, als oog-ontsteking, verwonding enz. Bij zwarte staar (amourosis) moet de persoon in een der militaire hospitalen, tot onderzoek der echtheid van het gebrek, gezonden worden.

2.° Het geheel verlies van den neus, vooral wanneer dit een zeer afschuwelijk aanzien geeft, en de ademhaling daardoor moeijelijk is.

3.° Ontbering van de stem en het spraak-vermogen en volslagen doofheid.

4.° Groote en ongeneesbare krop- en kliergezwellen, welke de ademhaling doorgaans hinderen.

5.° Verlies van een arm, been, voet of hand, ook de onherstelbare verstijving van een dezer leden.

6.° Gezwellen aan de voornaamste takken der slag-aderen.

7.° Kromgebogen lange beenderen of uitwassen, ten gevolge van engelsche ziekte aan de beenderen, in die mate, dat de beweging der ledematen daardoor klaarblijkelijk verhinderd wordt.

Andere ziekten van de beenderen, hoewel van belang en in het oog vallende, leveren soms eenigen twijfel op, waaromtrent dan door den inspecteur-generaal van de geneeskundige dienst zal worden beslist.

Bij het visiteren van remplaçanten en rekruten, is eene gegronde onderstelling, dat zoodanige difformiteiten hinderlijk zijn, genoegzaam, om dezelve af te wijzen.

8.° Het mank gaan, mits ten volle consterende, van welke oorzaak ook het oorspronkelijk moge zijn; voorts ook eene aanmerkelijke en blijvende inkorting van de buig- of intrekspieren van eenig lid, gelijk ook derzelver verlamming of een onveranderlijke staat van verslapping, welke de vrije beweging der ledematen verhindert.

9.° De staat van vermagering en gedecideerde uitputting van het geheele ligchaam, of van eenig deel, gekarakteriseerd door teekenen van tering.

10.° Het verlies van het mannelijk lid of van de testikels.

TWEEDE AFDELING

Gebreken of ziekten, welke een volstrekt of betrekkelijk onvermogen tot de dienst daarstellen, welker karakter, hoewel ook tot zware belangrijke gebreken, behoorende, nogtans minder tastbaar is, dan in de voorgaande afdeeling en welker kennis en beoordeeling eene meer grondige oplettendheid vereischen.

1.° Groote beleedigingen van den hoofdschedel (cranium), voorkomende uit groote wonden, door persing of indrukking der beenderen, derzelver uitbotting of verlies; alzoo hieruit somtijds de navolgende toevallen ontspruiten en meestal vele derzelve te zamen, als:

Beroering der verstandelijke vermogens, suiseling, doofheid, slaperigheid, zenuwachtige of spasmodike toevallen, dikwijls verzeld met hardnekkige pijn in het hoofd.

2°. Verlies van het regter oog, of van het gebruik van hetzelve.
Dit gebrek maakt de individus ongeschikt om als soldaat in de linie te fungeren.

3.° De ongeneeslijke tranenfistel, chronische en menigvuldig terugkerende oog-ontstekingen, als ook de tot eene hebbelijkheid geworden ziekte der oogleden en traanwegen, en vlakken op het doorschijnend hoornvlies, wanneer zij zulk eene hoogte bereikt hebben, dat zij het zien hinderlijk zijn.

Remplaçanten en rekruten mogen daarmede niet aangenomen worden.

4.° Zwakheid van het gezigt, aanhoudende gebreken van hetzelve, welke, de voor den militaire dienst zoo noodige onderscheiding der voorwerpen, op eenen zekeren afstand, verhinderen, b. v. het gebrek van bijziende te zijn (myopia) de schemering der oogen (nyctalopia) enz. Het scheel zien verhindert de militaire dienst niet.

Het onderzoek van de gebreken van het gezigt is somtijds moeijelijk en twijfelachtig; vooral bij de nationale militie, dient de officier van gezondheid, met de visitatie belast, altijd met de meeste voorzigtigheid te werk te gaan, wanneer hij deswegens uitspraak doet.

Myopes (de genen die bijziende zijn), die zich, om eenigermate duidelijk te zien, moeten bedienen van eenen bril, bij geaccrediteerde brillenmakers onder n.° 10 bekend, zijn buiten staat, gelijk ook presbytae (verziende), welke eenen bril moeten gebruiken van vijf duim brandpunt.

5.° De mismaaktheid van den neus, vooral, als dezelve de ademhaling moeijelijk maakt, de kwaadaardige neuszweer (ozaena) en iedere hardnekkige zweer in de neusholte en het verhemelte; de beenzweer in deze deelen, en de slijmpropgezwellen (polypi), indien dezelve ongeneeslijk worden beoordeeld.

6.° Een ongeneeslijk stinkende adem, stinkende uitvloeizels uit de ooren, en eene dergelijke uitwazeming, zoodra deze gebreken ongeneeslijk zijn.

Hiertoe behoort mede, een zeer sterk stinkend en hebbelijk voetzweet, kenbaar uit zekere roosachtige ontsteking der voetzool.

Soldaten welke met deze gebreken mogten zijn aangenomen, of dezelve, gedurende hunnen dienst, hebben bekomen, qualificeren zich daardoor tot het paspoort.

7.° Het verlies van de snijtanden van de opper- en onderkaak te zamen, pijpzweren in de holten der kaakbeenderen, ongeneeslijke wangestalte in het een of ander van deze beenderen, het zij door verlies van zelfstandigheid of door een ander toeval veroorzaakt, waardoor het afbijten der patronen, het kaauwen der spijzen, of het gebruik van de spraak belemmerd wordt.

Het gemis van snij- en oogtanden verbiedt volstrekt iemand tot remplaçant of rekruut aan te nemen; personen, welke nog de bovenste of onderste snijtanden hebben, kunnen niet als onbekwaam voor de dienst, als soldaat, worden beschouwd.

8.° Ongeneeslijke speeksel-fistels en onbewegelijkheid van de onderkaak, en ook van het hoofd (caput obstipum).

9.° Bezwaarlijk neerslikken, vooral als hetzelve, of uit eene verlamming van den slokdarm, of van het een of ander ongeneeslijk gebrek der deelen, die functie verrigtende, ontstaat.

10.° De aanhoudende en wel bewezen gebreken van het gehoor en van de stem, zoodra dezelve van dien aard zijn, dat zij als hinderlijk tot den militairen dienst kunnen worden beschouwd; het stotteren, zoodra hetzelve zoo sterk is, dat de zekerheid van eenen post daardoor zoude kunnen worden gecompromitteerd.

11.° Scrophuleuse gezwellen of zweren; meest vindt men dezelve verbonden met opgezette klieren en (cachexia).

12.° Gebogchelden, alsmede de genen, welke eene kromme ruggegraat hebben.

Ook wangestalte van het borstbeen aangeboren, of door toeval ontstaan, of groote breede likteekens op hetzelve, indien de ademhaling daardoor klaarblijkelijk moeijelijk gemaakt, of het dragen van den randsel en patroontasch gehinderd wordt; doch ramplaçanten en rekruten worden, wegens deze uiterlijke gebreken of wanstaltigheden, volstrekt afgewezen.

13.° De tering (phtysis) in alle hare graden, de bewezene kortborstigheid (asthma), alsmede het bloed spuwen (haemoptysis), verder hoogst waarschijnlijk moeijelijkheden in den omloop van het bloed, bijzonder eene zeer uitgebreide of tegennatuurlijke sterke pulsatie, te allen tijde aanhoudende of habitueel zijnde.

14.° Breuken (herniae), welke niet, of zeer bezwaarlijk, door eenen band kunnen worden terug gehouden, alsmede anus artificiales. Personen met dubbelde breuken moeten volstrekt afgewezen worden, en met eene enkele liesbreuk, ofschoon door eenen band terug te houden, qualificeren zich in geenen deele tot ramplaçanten noch tot rekruten.

15.° De steen, het graveel, onwillekeurige afloop van de pis, of veelvuldige opstoppingen van dezelve, zoo als verder, alle zware ziekten en gebreken van de piswegen, fistels aan deze deelen enz., het zij dat dezelve als ongeneeslijk worden beschouwd, of dat zij de aanhoudende hulp van den genees- en heelkundige vorderen.

Bij de nationale militie moet vooral de onwillekeurige afloop van de pis, proefondervindelijk in een hospitaal worden bevestigd.

16.° Een in den annulus abdominalis terug gehouden testikel, vooral als dezelve pijnlijk is, de vleeschbreuk (sarsocele) waterbreuk (hydrocele) aderbreuk (varicocele seu arcocele) en alle zware gebreken aan het scrotum, de testiculi en den zaadstreng (funiculus spermaticus), voor zoo verre zij voor ongeneeslijk worden gehouden.

Remplaçanten en rekruten, met zulke gebreken, kunnen niet aangenomen worden, ofschoon men dezelve voor geneeslijk mogte houden.

17.° Zwerende aambeijen of takken, ongeneeslijke aarsfistels, hevige en periodieke vloeijingen van de aambeijen, bloedontlastingen uit het darmkanaal, onwillekeurige afgang der drekstoffen, vooral uitzakking van den endeldarm (prolapsus ani), of ook tegen natuurlijke vernaauwing van denzelven, ten gevolge van gedane operatien enz.

18.° Het verlies van een van de duimen, van een kootje van een van de wijsvingers, of het verlies van een of meerder vingers of teenen; alsmede de onherstelbaar verloren beweging van een dezer deelen, verkortingen of misvorming van armen of beenen, ten gevolge van arm- of beenbreuken, welke de manschappen voor den dienst, in welken zij zoude optreden, ongeschikt maken.

19.° Onherstelbare wangestalte van handen of voeten of andere deelen, waardoor het marcheren of behandelen der wapens wordt bezwaarlijk of ommogelijk gemaakt.

Van hier moeten remplaçanten en rekruten, wegens bijzondere platte voeten, of de zoodanigen, op welke zij alleen op den binnenkant gaan, afgekeurd worden; zoodanige lieden zijn altijd zeer slechte voetgangers.

20.° Groote en uitgebreide aderspatten (varices) en habituele zwelling der voeten en beenen.

21.° Kankergezwellen, kankerzweren, verouderde zweren, van eene kwaadaardige gesteldheid, en welke als ongeneeslijk kunnen beschouwd worden.

22.° Groote en verouderde likteekens, voorals als zij door hare vasthechting, de beweging van een der ledenmaten hinderen, en met verlies van zelfstandigheid zijn vergezeld geweest.

23.° Zware beenziekten, zoo als groote beenuitwassen of beenknobbels, (exostosis) komplete stijvigheid der gewrichten (anchylosis) beenzweer (caries necrosis), de winddoorn (spina ventosa), gezwellen aan het beenvlies, zoodra daardoor de vrije beweging van het deel wordt belemmerd.

24.° Huidziekten, als zij besmettelijk, verouderd, erfelijk, en hardnekkig te genezen zijn, zoo als (tiena capitis), zeerhoofd (herpes), en verdere kwaadaardige huidziekten.

Bij de nationale militie moet de ongeneeslijkheid dezer ziekten, door eene regelmatige, maar vruchteloos afgeloopen behandeling, in een daartoe bestemd hospitaal, bewezen worden.

25.° Een volmaakt bleekzuchtige staat van het ligchaam (cachexia), ongeneeslijke scorbut en waterzucht.

26.° Groote zwakte en vermagering, te groote of te kleine gestalte, vooral in het eerste geval als de persoon, zoo als men zegt, buiten zijne krachten gegroeid is.

27.° Het podegra en de heupjicht, verouderde jicht, en rhumatieke pijnen, welke de vrije beweging der ledematen verhinderen.

28.° Vallende ziekte (epilepsia), wel geconstateerd, stuipen (convulsiones) onwillekeurig beven van het ligchaam, of van een gedeelte van hetzelve, komplete of gedeeltelijke verlamming, verstandeloosheid, razernij of onnoozelheid.

Bij de nationale militie moeten deze gebreken proefondervindelijk in een hospitaal bewezen worden.

In het algemeen moeten bij het afgeven van certifikaten de toevallen of oorzaken, welke de gebreken veroorzaakt hebben, worden opgegeven, en de teekens, welke het karakter van het gebrek duidelijk aanwijzen.

Wanneer men zich van kunsttermen bedient, moet de benaming daarvan in het nederduitsch daarnevens gesteld worden.

Alle de gebreken en infirmiteiten, welke voor lotelingen nog geenen vrijdom van de militaire dienst geven, verbieden remplaçanten en rekruten aan te nemen, welke in alle opzigten gezond en vrij van alle zigtbare gebreken moeten zijn.

Aldus gearresteerd bij Koninklijke resolutie van den 15den januarij 1821, n.° 59.

Mij bekend,

De Staatsraad, belast met de directie
Der Staats-Secretarij.

(geteekend) J. G. de Mey van Streefkerk.

Accordeert met deszelfs origineel,

De Griffier ter Staats-Secretarij.

(geteekend) L.H. Elias Schovel.





Deze pagina is voor het laatst gewijzigd op: 06 March 2021.